Les 17 Flashcards
1
Q
doet (doen)
A
is doing
2
Q
huishouden (het)
A
housekeeping
3
Q
onderzoek (het)
A
research
4
Q
blijkt
A
shows
5
Q
een op de …
A
one in …
6
Q
procent (het)
A
percent
7
Q
werkelijk
A
really
8
Q
vragen aan
A
ask
9
Q
absoluut
A
absolutely
10
Q
kook (koken)
A
cook
11
Q
zet koffie (koffie zetten)
A
make coffee
12
Q
wat
A
some
13
Q
dagelijkse (dagelijks)
A
daily
14
Q
opruimen
A
tidying up
15
Q
afwassen
A
doing the dishes
16
Q
schoonmaken
A
cleaning
17
Q
was (de)
A
laundry
18
Q
soort (de)
A
kind
19
Q
zaken (de zaak)
A
things
20
Q
daar … voor
A
for that
21
Q
aardige
A
nice
22
Q
uiteraard
A
of course
23
Q
plezier (het)
A
pleasure
24
Q
hobby (de)
A
hobby
25
tegenwoordig
nowadays
26
hard
hard
27
wasmachine (de)
washing machine
28
avond (de)
evening
29
verleden tijd
past
30
neem
take
31
verdient (verdienen)
earns
32
geld (het)
money
33
zorgt (zorgen)
takes care
34
modern
modern
35
dertien
thirteen
36
vrouwen (de vrouw)
women
37
onmogelijk
impossible
38
houden
keep
39
blijft (blijven)
stays
40
toilet (het)
toilet
41
taken (de taak)
tasks
42
daar … in
in that
43
zoveel
that much
44
verdeeld (verdelen)
divided
45
deden (doen)
did
46
vrouw (de)
wife
47
volledige (volledig)
full-time
48
baan (de)
job
49
halve (half)
half
50
grootste
biggest
51
deel (het)
part
52
kookt (koken)
cooks
53
degene
the one
54
wassen … af (afwassen)
do the dishes