Les 3 Flashcards
1
Q
dag (de)
A
day
2
Q
het
A
it
3
Q
vandaag
A
today
4
Q
dinsdag (de)
A
Tuesday
5
Q
gisteren
A
yesterday
6
Q
was
A
was
7
Q
maandag (de)
A
Monday
8
Q
morgen
A
tomorrow
9
Q
woensdag (de)
A
Wednesday
10
Q
na
A
after
11
Q
volgen
A
follow
12
Q
donderdag (de)
A
Thursday
13
Q
vrijdag (de)
A
Friday
14
Q
laatste
A
last
15
Q
dagen (de dag)
A
days
16
Q
week (de)
A
week
17
Q
zijn
A
are
18
Q
zaterdag (de)
A
Saturday
19
Q
zondag (de)
A
Sunday
20
Q
dan
A
then
21
Q
weekend (het)
A
weekend
22
Q
werken
A
work
23
Q
meeste
A
most
24
Q
mensen
A
people
25
van
from
26
tot en met
through
27
vrij
free
28
meestal
usually
29
gaan
go
30
naar
to
31
tijd (de)
time
32
om
(in order) to
33
te
to
34
boodschappen
groceries
35
doen
do
36
andere (ander)
other
37
leuke (leuk)
fun
38
dingen (het ding)
things
39
bijvoorbeeld
for example
40
Nederlands
Dutch
41
leren
learn
42
winkels (de winkel)
shops
43
open
open
44
veel
many
45
maandagmorgen
Monday morning
46
dicht
closed
47
die
who
48
winkel (de)
shop
49
dus
therefore
50
scholen (de school)
schools
51
alle
all
52
twaalf
twelve
53
woensdagmiddag (de)
Wednesday afternoon
54
weken (de week)
weeks
55
zomer (de)
summer
56
dat
that