Les 3 Flashcards
dag (de)
day
het
it
vandaag
today
dinsdag (de)
Tuesday
gisteren
yesterday
was
was
maandag (de)
Monday
morgen
tomorrow
woensdag (de)
Wednesday
na
after
volgen
follow
donderdag (de)
Thursday
vrijdag (de)
Friday
laatste
last
dagen (de dag)
days
week (de)
week
zijn
are
zaterdag (de)
Saturday
zondag (de)
Sunday
dan
then
weekend (het)
weekend
werken
work
meeste
most
mensen
people
van
from
tot en met
through
vrij
free
meestal
usually
gaan
go
naar
to
tijd (de)
time
om
(in order) to
te
to
boodschappen
groceries
doen
do
andere (ander)
other
leuke (leuk)
fun
dingen (het ding)
things
bijvoorbeeld
for example
Nederlands
Dutch
leren
learn
winkels (de winkel)
shops
open
open
veel
many
maandagmorgen
Monday morning
dicht
closed
die
who
winkel (de)
shop
dus
therefore
scholen (de school)
schools
alle
all
twaalf
twelve
woensdagmiddag (de)
Wednesday afternoon
weken (de week)
weeks
zomer (de)
summer
dat
that