Les 24 Flashcards
1
Q
trouwen
A
marry
2
Q
blijven
A
stay
3
Q
getuige (de)
A
witness
4
Q
mooie (mooi)
A
beautiful
5
Q
gemeentehuis (het)
A
city hall
6
Q
verplicht
A
obligated
7
Q
ambtenaar (de)
A
civil servant
8
Q
vertelde (vertellen)
A
told
9
Q
dienst (de)
A
service
10
Q
maakte (maken)
A
made
11
Q
indruk (de)
A
impression
12
Q
beloofden (beloven)
A
promised
13
Q
zorgen voor
A
take care
14
Q
trouwde (trouwen)
A
married
15
Q
man (de)
A
man
16
Q
beloven
A
promise
17
Q
huwelijken (het huwelijk)
A
marriages
18
Q
eindigt (eindigen)
A
ends
19
Q
scheiding (de)
A
divorce