Les 26 Flashcards
1
Q
politie (de)
A
police
2
Q
laatst
A
recently
3
Q
reed (rijden)
A
drove
4
Q
weg (de)
A
road
5
Q
help (helpen)
A
help
6
Q
deed (doen)
A
did
7
Q
verkeerd
A
wrong
8
Q
vreemd
A
strange
9
Q
hè
A
isn’t it
10
Q
gevoel (het)
A
feeling
11
Q
iets verkeerds
A
something wrong
12
Q
raar
A
weird
13
Q
helpt (helpen)
A
helps
14
Q
ongeluk (het)
A
accident
15
Q
gebeurd (gebeuren)
A
happened
16
Q
rijd (rijden)
A
drive
17
Q
door
A
through
18
Q
maakt (maken)
A
takes
19
Q
foto (de)
A
photo
20
Q
licht (het)
A
light
21
Q
wijst (wijzen)
A
points out
22
Q
gevaren (het gevaar)
A
dangers