Les 21 Flashcards
1
Q
dagje (het)
A
day
2
Q
begin (het)
A
beginning
3
Q
staan
A
stand up
4
Q
uitgaan
A
go out
5
Q
Markthal (de)
A
market hall
6
Q
schijnt (schijnen)
A
seems
7
Q
ergens
A
somewhere
8
Q
draait (draaien)
A
is playing
9
Q
spannende (spannend)
A
exciting
10
Q
gaat … mee (meegaan)
A
comes along
11
Q
uitstekend
A
excellent
12
Q
plan (het)
A
plan
13
Q
naast
A
next to
14
Q
gelijk
A
right
15
Q
voorstel (het)
A
proposal
16
Q
hoogste
A
highest
17
Q
toren (de)
A
tower
18
Q
heel
A
entire
19
Q
haven (de)
A
port
20
Q
lichtjes (het lichtje)
A
lights
21
Q
perfect
A
perfect