Les 21 Flashcards
1
Q
dagje (het)
A
day
2
Q
begin (het)
A
beginning
3
Q
staan
A
stand up
4
Q
uitgaan
A
go out
5
Q
Markthal (de)
A
market hall
6
Q
schijnt (schijnen)
A
seems
7
Q
ergens
A
somewhere
8
Q
draait (draaien)
A
is playing
9
Q
spannende (spannend)
A
exciting
10
Q
gaat … mee (meegaan)
A
comes along
11
Q
uitstekend
A
excellent
12
Q
plan (het)
A
plan
13
Q
naast
A
next to
14
Q
gelijk
A
right
15
Q
voorstel (het)
A
proposal
16
Q
hoogste
A
highest
17
Q
toren (de)
A
tower
18
Q
heel
A
entire
19
Q
haven (de)
A
port
20
Q
lichtjes (het lichtje)
A
lights
21
Q
perfect
A
perfect
22
Q
akkoord
A
in agreement
23
Q
hoop (hopen)
A
hope
24
Q
achter
A
behind
25
Italiaans
Italian
26
restaurant (het)
restaurant
27
is het eens (het eens zijn)
agrees
28
ermee
with it
29
met z'n tienen
with ten people
30
personen (de persoon)
people
31
reserveren
make a reservation
32
lijkt (lijken)
seems
33
tafel (de)
table
34
apart
separately
35
vindt (vinden)
finds
36
proberen
try
37
afspreken
arrange
38
keuze uit
choice of
39
vegetarisch
vegetarian
40
hoor (horen)
hear
41
prima
fine
42
stel … voor (voorstellen)
propose
43
ontmoeten
meet
44
centraal
central
45
rond
around
46
midden
middle
47
zichzelf
themselves
48
verliezen
lose
49
straks
later
50
delen
divide
51
totale (totaal)
total
52
door
by
53
onmiddelijk
immediately