Les 14 Flashcards
1
Q
gezin (het)
A
family
2
Q
broers (de broer)
A
brothers
3
Q
zussen (de zus)
A
sisters
4
Q
normaal
A
normal
5
Q
kind (het)
A
child
6
Q
meen (menen)
A
mean
7
Q
niemand
A
no one
8
Q
spelen
A
play
9
Q
gezinnen (het gezin)
A
families
10
Q
groter
A
bigger
11
Q
ooms (de oom)
A
uncles
12
Q
tantes (de tante)
A
aunts
13
Q
neven (de neef)
A
male cousins/nephews
14
Q
nichten (de nicht)
A
female cousins/nieces
15
Q
mist (missen)
A
miss
16
Q
bellen
A
call
17
Q
gelukkig
A
luckily
18
Q
schoonfamilie
A
in-laws
19
Q
zoals
A
as
20
Q
schoonouders
A
parents-in-law
21
Q
foto’s (de foto)
A
photos
22
Q
dit
A
this
23
Q
jongste
A
youngest
24
Q
zus (de zus)
A
sister
25
oudste
eldest
26
bank (de)
couch
27
echt
really
28
zien er … uit (er uitzien)
look
29
jong
young
30
wat voor
what kind of
31
baas (de)
boss
32
bedrijf (het)
company
33
arts (de)
doctor
34
toevallig
a coincidence
35
gescheiden (scheiden)
divorced
36
toen
when
37
klein
little
38
oma (de)
grandma
39
paste … op (oppassen)
babysat
40
houd van (houden van)
love
41
naar … toe
to
42
elkaar
each other
43
feestdagen (de feestdag)
public holidays
44
verjaardagen (de verjaardag)
birthdays
45
leven
live
46
jouw
your
47
opa’s (de opa)
grandfathers
48
oma’s (de oma)
grandmothers
49
gestorven (sterven)
died
50
helaas
unfortunately
51
gekend (kennen)
known
52
gehoord (horen)
heard