Les 12 Flashcards
1
Q
zeg (zeggen)
A
hey/say
2
Q
zin om
A
like to
3
Q
een uur of zes
A
around six o’clock
4
Q
anderen
A
other people
5
Q
leuk
A
great
6
Q
graag
A
gladly
7
Q
heel
A
very
8
Q
zal (zullen)
A
shall
9
Q
uitleggen
A
explain
10
Q
nodig
A
necessary
11
Q
wijst (wijzen)
A
shows
12
Q
weg (de)
A
way
13
Q
trouwens
A
actually
14
Q
om
A
around
15
Q
hoek (de)
A
corner
16
Q
kunnen
A
can
17
Q
met z’n tweeën
A
the two of us
18
Q
oké
A
okay
19
Q
meenemen
A
bring
20
Q
hoor
A
you know
21
Q
hoeft (hoeven)
A
is necessary
22
Q
op weg
A
on the way
23
Q
allebei
A
both
24
Q
gekocht (kopen)
A
bought
25
uit mijn hoofd
from memory
26
moeten
have to
27
straten (de straat)
streets
28
vraagt (vragen)
asks
29
rechtsaf
to the right
30
vergeten
forgotten
31
pakt (pakken)
gets
32
linksaf
to the left
33
rechtdoor
straight ahead
34
brede (breed)
wide
35
weg (de)
road
36
oversteken
cross
37
verder
further
38
dezelfde
the same
39
richting (de)
direction
40
steken … over (oversteken)
cross
41
drukke (druk)
busy
42
plein (het)
square
43
kerk (de)
church
44
linkerkant (de)
left hand side
45
hoge (hoog)
high
46
gebouw (het)
building
47
verdieping (de)
floor
48
nemen
take
49
lift (de)
elevator
50
trappen (de trap)
stairs
51
boven
upstairs
52
deur (de)
door