Les 9 Flashcards
come
gekomen (komen)
got off
uitgestapt (uitstappen)
walking
lopend
school
school (de)
gone
gegaan (gaan)
lasted
duurde (duren)
did it take
erover gedaan (erover doen)
took
gedaan (doen)
faster
sneller
besides that
bovendien
sit
zitten
delay
vertraging
annoying
vervelend
well
nou
rains
regent (regenen)
rain
regen (de)
ride your bike
fietst (fietsen)
get
word (worden)
wet
nat
disadvantage
nadeel (het)
take
neem (nemen)
rather
liever
car
auto (de)
little
kleine (klein)
white
witte (wit)
my (place)
mij
neighbourhood
buurt (de)
everywhere
overal
go
naartoe
need
hoef (hoeven) te
never
nooit
wait
wachten
traffic jam
file (de)
TRUE
waar
space
ruimte (de)
… that/there
er … in
are
bent (zijn)
radio
radio (de)
certainly
wel
advantage
voordeel (het)
going on
bezig
inside
binnen
good morning
goedemorgen
far
ver
away
weg
within
binnen
this morning
vanochtend
broken
kapot
had to
moest (moeten)
walk
lopen
longer
langer
bridge
brug (de)
some
sommige
luck
geluk (het)