Les 34 Flashcards
1
Q
republic
A
republiek (de)
2
Q
kingdom
A
koninkrijk (het)
3
Q
originated
A
ontstaan
4
Q
separate
A
aparte (apart)
5
Q
put
A
zetten
6
Q
facts
A
feiten (het feit)
7
Q
in a row
A
op een rij
8
Q
direct
A
richten
9
Q
attention
A
aandacht (de)
10
Q
states
A
staten (de staat)
11
Q
empire
A
rijk (het)
12
Q
leadership
A
leiding (de)
13
Q
under the leadership of
A
onder leiding van
14
Q
William
A
Willem
15
Q
Orange
A
Oranje
16
Q
waged war
A
voerden oorlog (oorlog voeren)
17
Q
in the end
A
uiteindelijk
18
Q
won
A
wonnen (winnen)
19
Q
came into being
A
kwam tot stand (tot stand komen)
20
Q
of the
A
der (“=”van de)
21
Q
united
A
verenigde (verenigd)
22
Q
Netherlands
A
Nederlanden