Les 10 Flashcards
seasons
seizoenen (het seizoen)
holiday
vakantie (de)
want
willen
know
weten
happens
gebeurt (gebeuren)
divide
verdelen (verdelen)
years
jaren (het jaar)
hours
uren (het uur)
seconds
seconden (de seconde)
month
maand (de maand)
weather
weer (het weer)
season
seizoen (het seizoen)
warm
warm
at least
tenminste
say
zeggen
degrees
graden (de graad)
find
vinden
shines
schijnt (schijnen)
sun
zon (de)
very
erg
July
juli
August
augustus
September
september
autumn
herfst (de)
October
oktober
November
november
is getting
wordt (worden)
cold
koud
shorter
korter
dark
donker
(wind) is blowing
waait (waaien)
yellow
gele (geel)
leaves
bladeren (het blad)
fall
vallen
trees
bomen (de boom)
December
december
winter
winter (de)
even
nog
colder
kouder
spring
lente (de)
come (grow)
komen
see
zien
flowers
bloemen (de bloem)
warmer
warmer
temperature
temperatuur (de)
rises
stijgt (stijgen)
increasingly
steeds
beautiful
mooi
lovely
heerlijk
climate
klimaat (het)
have
hebt
wind
wind (de)
changes
verandert (veranderen)
best
beste
place
plekje (het)