Les 6 Flashcards
do
doe (doen)
supermarket
supermarkt (de)
buy
koop (kopen)
everything
alles
whole
hele (heel)
need
heb … nodig (nodig hebben)
make
maak (maken)
list
lijstje (het)
(on) it
daar
is
staat (staan)
milk
melk (de)
potatoes
aardappelen
fruit
fruit (het)
know
weet (weten)
something
iets
oh
o
see
zie (zien)
someone
iemand
can
kan (kunnen)
help
helpen
may
mag (mogen)
something
wat
ask
vragen
nowhere
nergens
find
vind (vinden)
left
links
right
rechts
walk
loop (lopen)
just
wel
for a moment
even
walk along
loop … mee (meelopen)
believe
geloof (geloven)
that
dat
coffee
koffie (de)
anymore
meer
get (buy)
halen
pay
betalen
bag
pak (het)
free
gratis
when
als
checkout counter
kassa (de)
at
aan
good afternoon
goedemiddag
goodbye
tot ziens
nice
fijn
conversation
gesprek (het)
market
markt (de)
vegetables
groente (de)
buy
kopen
difference
verschil (het)
between
tussen
products
producten (het product)
cheap
goedkoop
cheaper
goedkoper
than
dan