Les 17 Flashcards
1
Q
is doing
A
doet (doen)
2
Q
housekeeping
A
huishouden (het)
3
Q
research
A
onderzoek (het)
4
Q
shows
A
blijkt
5
Q
one in …
A
een op de …
6
Q
percent
A
procent (het)
7
Q
really
A
werkelijk
8
Q
ask
A
vragen aan
9
Q
absolutely
A
absoluut
10
Q
cook
A
kook (koken)
11
Q
make coffee
A
zet koffie (koffie zetten)
12
Q
some
A
wat
13
Q
daily
A
dagelijkse (dagelijks)
14
Q
tidying up
A
opruimen
15
Q
doing the dishes
A
afwassen
16
Q
cleaning
A
schoonmaken
17
Q
laundry
A
was (de)
18
Q
kind
A
soort (de)
19
Q
things
A
zaken (de zaak)
20
Q
for that
A
daar … voor
21
Q
nice
A
aardige