HC 2.1 Flashcards
Germline mutatie in BTK-gen
- X-chromosomale mutatie
- Voorlopers van B-lymfocyten kunnen niet uitrijpen
- Er kunnen geen plasmacellen en dus geen antistoffen gevormd worden
Antigeen
Molecuul waartegen een adaptieve immuunrespons gericht is
Epitoop
- Antigene determinant
- Deel van antigeen waaraan de receptor bindt
Immunogeen
Molecuul dat o.b.v. moleculaire structuur aan adaptieve immuunrespons kan opwekken
Hapteen
- Niet-immunogeen molecuul
- Penicilline of nikkel
- Molecuul is te klein om gebonden te worden aan een receptor
Carrier
Eiwit dat epitopen aanbiedt aan de T-helpercel
Ig
- Antistoffen
- 2 Ig zware ketens
- 2 Ig lichte ketens (kappa of lambda)
- Variabel domein (fab)
- Constant domein (Fc)
- Constante domeinen zorgen voor verschillende effectorfunctie
- Met constante domeinen binden aan Fc-receptoren
- Variabele domeinen zorgen voor antigeenbinding met in totaal 6 contactpunten voor antigeenbinding
Idiotype
- Antigeenbindende gedeelte van het antistofmolecuul
- 2 op ieder Ig
- 2 bindingsplaatsen bestaat uit 6 contactpunten
- Zorgen voor de specifieke herkenning van bepaalde antigenen/eiwitten
- 6 contactpunten worden op een bepaalde manier naar buiten gevouwen zodat ze samen in staat zijn om een specifiek antigeen te binden
Constante domeinen bepalen…
Wat de functie is na herkenning van het antigeen
Verschillende isotypen hebben verschillende karakteristieken
- Antigeen wegvangen
- Antigeen opsoniseren
- Mate van activatie van complementsysteem verhogen
Typen Ig
- Spelen een belangrijke rol door het hele lichaam
- Verschillen van elkaar doordat ze andere zware ketens hebben
- Constante domein verschilt en daarom zijn er verschillende effectorfuncties
IgM (voorbeeld)
- Pentameer
- Meervoudige flexibele binding
- Longen
- J-keten en zwavelbruggen is verbinding van Ig
- Voordeel: kan repeterende sequenties binden
- Kan complement binden wat leidt tot lysis van bacterie
Voorbeelden: antistoffen tegen bloedgroepantigenen A, B, AB en O
IgA
- Soms monomeer, meestal als dimeer
- J-Keten, zwavelbruggen en secretoire component
- Secretoire component zorgt dat IgA door het epitheel van darm gesluisd kan worden en zo in lumen terechtkomt
- Mucosale oppervlakten zoals slokdarm, darm en neus
IgE
- Geassocieerd met opruimen van specifieke (parasitaire) infecties
- Rol bij allergie
- Huid, bloed en weefselvocht
- Bindt aan Fc-receptoren op o.a. mestcellen en basofiele granulocyten
- FcE-receptor is specifiek voor IGE
- 2 ketens
- Bij binding antigeen aan IgE vindt degranulatie van cellen plaats waarbij mediatoren als histamine en leukotriënen vrijkomen
- Allergische verschijnselen
IgG
- Bloed, weefselvocht en moedermelk
- Kan placenta passeren
- 4 subklassen met lange halfwaardetijd
- Serum heeft IgG hoogste spiegels
- Verschillen tussen subklassen te zien in hinge-region: lengte tussen armen van antistof door de hoeveelheid zwavelbruggen
Functies Ig
- Neutralisatie
- Complement lysis
- Opsonisatie
- Antilichaamafhankelijke cellulaire cytotoxie
Neutralisatie
Wegvangen van micro-organisme of eiwit
Complement lysis
IgG en complementfactoren binden aan micro-organisme waardoor lysis
Opsonisatie
Binding micro-organisme op IgG waarna binding aan macrofaag
Antilichaam afhankelijke cellulaire cytotoxie
Binding van het micro-organisme op het IgG waarna presentatie aan bijvoorbeeld NK-cellen of eosine granulocyten
IgG
- Te lage spiegels in bloed
- Alleen op B-cellen
- Weinig over bekend
- Jonge cellen die nog niet geswitcht zijn
- Geen prominente rol
Antistoffen
Verschillende functies en het vaakst betrokken bij bacteriële infecties
Mechanismen voor antistoftherapie
- Biologicals: chimere antistof, volledig humaan, muis, gehumaniseerd
- Target: leukemie of lymfoom ontstaan uit B-lymfocyten
Plasmacellen
- Scheiden antistoffen uit
- Ontstaan uit B-lymfocyten
- Heeft antistof in cytoplasma
- Het maken van geheugen zorgt voor specificiteit zodat snellere respons, meer antistoffen en hogere affiniteit