HC 1.3 & 1.6: Virologie - een inleiding Flashcards

1
Q

Obligaat intracellulaire parasieten

A
  • Virussen
  • Virus heeft altijd een gastheercel nodig om zich te vermenigvuldigen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Virus

A
  • DNA of RNA
  • Verspreiden de infectie naar nieuwe cellen
  • Extracellulaire vorm is partikel of virion
  • Altijd besmettelijk en infecteert nieuwe cellen
  • Niet altijd ziekteverwekkend
  • Passieve agentia: denken niet, geen plan
  • Kunnen ziekten veroorzaken, maar zelf geen belang bij, want als gastheer overlijdt gaat het virus mee ten onder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Intracellulaire fase x virus

A

Virus zit in cel en partikel is uit elkaar gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Extracellulaire fase x virus

A

Virus bestaat uit een stabiel compact partikel buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar bestaat een virus uit?

A
  • Afleversysteem: buitenkant viruspartikel
  • Lading: genetisch materiaal van virus

Virus valt cel aan en gebruikt grondstoffen en energie van de cel om zichzelf te reproduceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Virus x groei

A

Delen in 2, die delen weer in 2, dus exponentiële groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Virus x groei

A

Infecteert de cel, eclipse fase (fase waarbij virus niet te detecteren is), hele lading virussen naar buiten wat ten koste gaat van gastheercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Classificaties waarin virussen onderscheiden kunnen worden

A
  1. Ziekte
  2. Morfologie (vorm en genetisch materiaal)
  3. Replicatiestrategie (Baltimore classificatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ziekte als classificatie

Voorbeelden

A
  • Virus kan koppelen aan ziekte (AIDS/hiv, griep/influenzavirus, mazelen/mazelenvirus
  • In veel gevallen gaat classificatie goed, maar dekt niet helemaal de lading
  • Virus kan verschillende ziekten veroorzaken
  • Verschillende varianten van een ziekte kunnen veroorzaakt worden door verschillende virussen
  • Lastig te achterhalen wat veroorzaker is van symptomen

CMV: mononucleosis, hepatitis, retinitis, colitis, pneumonitis, maar ook geen ziekte

HSV: ooginfecties, koortslip, genitale herpes, encefalitis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vorm als classificatie

Voorbeeld

A
  • EM
  • 100x kleiner dan gastheercel
  • Virussen kunnen genetisch materiaal goed gecondenseerd en beschermd inpakken
  • Moeilijk om alleen o.b.v. vorm en morfologie van het virus een classificatie te maken
  • Sommige virussen hebben dezelfde vorm, maar veroorzaken toch andere infecties

Ebolavirus: ziet eruit als een draad, maar er zijn meer virussen die er zo uitzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Genetisch materiaal als classificatie

A
  • Non-enveloped virus: naakt virus dat een eiwitcapside bevat met daarin genetisch materiaal, moeilijker te inactiveren met alcohol en zeep
  • Enveloped virus: envelop afkomstig van gastheer, lipidemembraan, makkelijk te inactiveren

Norovirus is zonder envelop!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

DNA kijken naar

A
  • ES
  • DS
  • Lineair
  • Circulair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

RNA kijken naar

A
  • Positive stranded
  • Negative stranded
  • ES
  • DS
  • Lineair
  • Circulair
  • Envelop

Alleen van positive stranded RNA kunnen eiwitten gemaakt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Replicatiecyclus van het virus

A
  1. Aanhechting
  2. Entree van virale genoom
  3. Transcriptie, translatie en replicatie
  4. Assemblage
  5. Budding en release
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Aanhechting

A
  • Virussen gebruiken receptoren op het celoppervlak voor aanhechting en voor het betreden van gastheercel
  • Capside van envelop bepaalt specificiteit van gastheercel
  • Belangrijk dat virus gaat zitten op een cel waar het virus wat aan heeft = tropisme
  • Afhankelijk van permissiviteit van de cel (vermogen van cel om replicatie te ondersteunen) hecht het virusdeeltje
  • Als de cel de juiste receptor heeft, is hij suscepitable voor het virus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tropisme

A

Belangrijk dat het virus gaat zitten op een cel waar het virus wat aan heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Permissiviteit

A

Vermogen van de cel om de replicatie te ondersteunen

18
Q

Entree van het virale genoom

A
  • Penetratie: virussen zonder envelop
  • Endocytose: virussen met en zonder envelop
  • Membraanfusie: met envelop
19
Q

Transcriptie, translatie en replicatie

A
  • Nieuw DNA of RNA vormen
  • mRNA wordt afgelezen waardoor eiwitten gevormd worden (o.a. voor de vorming van capside)
20
Q

Assemblage

A
  • Virale eiwitten vormen in de cel een nieuw virusdeeltje
  • Capside wordt om het genetische materiaal gevormd
21
Q

Budding en release

A

Virus naar buiten brengen uit de cel

22
Q

Baltimore classificatie

A
  • Geeft inzicht in hoe het virale genoom zich repliceert
  • Virale genoom wordt altijd omgezet in mRNA
  • Wordt getransleerd naar een eiwit en dat wordt vermenigvuldigd
  • Bij RNA onderscheid maken tussen + en -
23
Q

Detectie gastheer immuunrespons (indirect)

A
  • Antilichaamrespons
  • Innate immuunrespons
  • T-lymfocyt responsen
24
Q

Detectie van het virus (direct)

A
  • Detectie van het virale genoom
  • Directe immunofluorescentie of EM
  • Pathologie, immunohistochemie
  • Virusisolatie
  • Virale antigeen (ELISA)
25
Hoe goed onderzoeken?
- Bacteriën: microscoop en kweken - Virussen: PCR en serologie - Parasieten: microscopie - Gisten/schimmels: microscopie en kweken
26
ELISA
- Hierdoor kan een viruseiwit of de immuunreactie tegen het virus gedetecteerd worden m.b.v. antilichamen
27
PCR
- Bij RNA virus moet eerst RT stap plaatsvinden om DNA te vormen - DS DNA wordt bij 96-98 graden gedenatureerd waardoor de strengen van elkaar lokskomen - Virusspecifieke primers binden aan streng - Amplificatie door Taq-polymerase Je kan zo snel veel kopieën van het virus gemaakt worden
28
HIV-replicatie
- Viruspartikel bindt aan CD4 waardoor de cel een suscepitble cel wordt - Ook nog binden aan co-receptor nodig voordat het infuus de cel in kan - Capside met genoom de cel in - Hierin zit ook een enzym dat ervoor zorgt dat het genoom gerepliceerd wordt = retro-transcriptie - Retrovirussen hebben RNA als genoom en maken hier DNA van, waarna het in de celkern DS DNA wordt en hierna ook integreert in het genoom = reverse transcriptase - mRNA produceren, cyclus voortzetten
29
Antivirale therapie
- Op replicatie gebaseerd - Virussen repliceren in de cel - In de therapie worden analogen gebruikt die lijken op de bouwstenen van DNA en RNA = nucleosiden
30
Fosfaatgroepen kunnen gebruikt worden als energiebron om DNA te vermenigvuldigen
- Verbonden met OH-groep van vorige nucleotide die al ingebouwd was - 2 fosfaatgroepen splitsen af - OH-groep is essentieel voor verlenging keten
31
Fosfodi-esterbinding
Binding tussen OH-groep en fosfaatgroep
32
Belangrijk voor geneesmiddel
- Moet de cel in kunnen komen - Virussen repliceren namelijk in cellen - Als er een fosfaatgroep aan het nucleotide analoog hangt, kan het analoog de lipide laag van het celmembraan niet passeren - Fosfaatgroep is namelijk negatief geladen - Fosfaatgroep moet dus pas op nucleotide analoog worden gezet nadat deze cel in is gekomen - Nucleoside moet intracellulair gefosforyleerd worden tot trifosfaat om actief te worden
33
AZT (Zidovudine)
- Eerste middel tegen HIV - Essentiële OH-groep is veranderd in N3-groep, verder identiek aan normale base - Door inbouwen nucleoside analoog kan het virale polymerase niet verder bouwen en wordt de vermenigvuldiging van het virale genoom geremd - Prodrug, omdat het door de negatieve lading niet door de celmembraan kan komen - In cel wordt AZT gefosforyleerd en actief gemaakt
34
Stappen prodrug
1. Metabole omzetting prodrug naar nucleoside 2. Fosforylering van nucleoside analoog tot nucleotide analoog 3. Remming virale polymerase
35
Selectieve nucleoside analogen
Nucleoside analogen die enkel virale polymerasen remmen Worden niet ingebouwd door humane polymerasen, waardoor de celdeling niet wordt verstoord
36
Gevolg niet-selectieve nucleoside analogen?
Toxiciteit wat bij de behandeling van kanker wel gebruikt kan worden
37
(Acht) verschillende herpesvirussen
- Herpes Simplex (encefalitis, koortslip, genitale herpers) - Pfeiffer - Waterpokken (gordelroos) - Herpes keratitis (littekenweefsel op cornea)
38
Herpesvirussen
- Na besmetting gaat het virus nooit meer weg uit het lichaam - Blijft latent aanwezig en kan af en toe reactiveren - Rondom de inactieve cel liggen afweercellen die zorgen dat het virus inactief blijft - Als het virus actief wordt, kan het lichaam het virus snel de kop weer indrukken
39
Aciclovir
- Middel dat werkt tegen HSV en waterpokkenvirus - Nucleoside analoog, maar werkt net iets anders waardoor het veiliger is - Nog geen fosfaatgroepen - Als het de cel in gaat moeten er fosfaatgroepen aan gezet worden - Lichaamseigen enzym dat eerst fosfaatgroep moet koppen heeft hele lage activiteit - HSV heeft eigen enzym (thymidine kinase, TK) dat de eerste fosfaatgroep wel snel op aciclovir kan zetten
40
Wanneer wordt aciclovir actief?
In hoge concentraties in een HSV geïnfecteerde cel In een niet-geïnfecteerde cel zal de concentratie nooit schadelijk worden, dus grote therapeutische bandbreedte