Thema 4 Flashcards

1
Q

Drawing

A

De tekening(en)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Temperature

A

De temperatuur

De temperatuur is onder 0 graad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Degree/s

A

De graad / graden

Vandaag is het weer min 5 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

To storm

A

Onweren

Het onweert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

To freeze / freezing

A

Vriezen / vriest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

The sun is shining

A

De zon schijnt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sunny

A

Zonnig

Het is zonnig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Warm / good weather

A

Warm / mooi weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cold / bad weather

A

Koud / slecht weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

It is raining

A

Het regent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

It is cloudy

A

Het is bewolkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cloud

A

De wolk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bright of sunny

A

Opklaring/en

Het is bewolkt met opklaringen

Er zijn geen opklaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fog/foggy

A

Mist/mistig

Het is mistig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

It is windy

A

O mijn hoed! Het waait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

It is snowing

A

Het sneeuwt
Wat mooi! Het sneeuwt: alles is wit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Lightning flash
The dog hid under the bed when the lightning flashed

A

Onweren

Het onweert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Rainbow

A

De regenboog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

I am hot

A

Ik heb het warm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

I am cold

A

Ik heb het koud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Unfortunately

A

Jammer genoeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Yet, still

A

Nog

Ik weet nog steeds nier waar ik moet beginnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

The day before

A

Eergisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

The day after

A

Overmorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noone

A

Niemand

Ik zie niemand op straat

26
Q

Nowhere

A

Nergens

Mijn sleutels? Ik zie ze nergens

27
Q

Never

A

Nooit

Ik heb dat nooit gezegd

28
Q

Key/s

A

De sleutel/s

29
Q

Then

A

Daarna
‘s Morgens staan hij om 6u 30 op. Daarna ontbijt hij.

30
Q

Because

A

Want, omdat

31
Q

After

A

Na

Na u!

32
Q

Quarter

A

Kwartier

33
Q

Brush the teeth

A

Tandenpoetsen

Hij poetst zijn tanden

34
Q

To leave

A

Verlaten

Hij verlaat zijn huis om 7u15.

35
Q

Once a week
Twice a week

A

Een keer per week
Twee keer per week

36
Q

To bake

A

Bakken

Ze kookt en bakt graag

37
Q

Always

A

Altijd

Ik sta altijd vroeg op

38
Q

Early

A

Vroeg

39
Q

Mostly

A

Meestal

40
Q

Often

A

Vaak

Ze wast haar kleren en strijkt vaak

41
Q

Frequently

A

Dikwijls

42
Q

Sometimes

A

Soms

43
Q

Seldom / rarely

A

Zelden

44
Q

Never

A

Nooits

45
Q

True / false

A

Waar / niet waar

46
Q

Correct / incorrect

A

Juist / verkeerd

47
Q

Wrong

A

Verkeerd

48
Q

Go back

A

Gaan terug
Ze gaat terug naar huis

49
Q

Go to bed

A

Slapengaan

Elza gaat rond 22 uur slapen

50
Q

During the holiday

A

Tijdens de vakantie

51
Q

I like walking (2de versie)

A

Ik vind wandelen fijn

52
Q

To tidy

A

Opruimen

Ik ruim niet graag op
Ik vind opruimen niet fijn

53
Q

Too / as well

A

Ook

Ik kook ook graag

Her zaman verbumdan sonra gelir

54
Q

Me too

A

Ik ook

55
Q

Garden

A

De tuin

56
Q

Vegetable/s

A

De groente/n

57
Q

Fruit
Fruits

A

Het fruit
De vruchten

58
Q

Someone

A

Iemand

59
Q

Something

A

Iets

60
Q

For ( times)

A

Al

Ze zijn al 20 jaar getrouwd