Perfectum Flashcards
begrijpen
hebben begrepen
blijken (appear)
zijn gebleken
blijven (to stay)
zijn gebleven
kijken
hebben gekeken
krijgen
hebben gekregen
rijden
zijn/hebben gereden
schijnen (to shine)
hebben geschenen
snijden (to cut)
hebben gesneden
stijgen (to raise, increase)
zijn gestegen
zwijgen (shut up / to be silent)
hebben gezwegen
sluiten (close)
hebben gesloten
genieten (enjoy)
hebben genoten
vliegen
zijn/hebben gevlogen
beginnen
zijn begonnen
drinken
hebben gedronken
schrikken (be shocked of, scared, frightened)
zijn geschrokken
springen (jump, leap, spring)
zijn/hebben gesprongen
vinden
hebben gevonden
zingen
hebben gezongen
trekken (to pull)
hebben getrokken
zenden
hebben gezonden
zwemmen
zijn/hebben gezwommen
hangen
hebben gehangen
eten
hebben gegeten
geven
hebben gegeven
lezen
hebben gelezen
vergeten (to forget)
zijn/hebben vergeten
nemen
hebben genomen