Niveau 2.7 Flashcards

1
Q

What kind of?

A

Wat voor?
Wat voor een vrouw zou u graag ontmoeten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe?

A

Waarmee?
Waarmee kan ik u helpen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

colonel (albay)

A

de kolonel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

I have been retired for twelve years

A

Ik ben al twaalf jaar met pensioen / gepensioeneerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

completely not, not at all

A

helemaal niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hij wil een cola drinken want hij heeft dorst.
OMDAT …?

A

Hij wil een cola drinken omdat hij dorst heeft.

OMDAT + SUBJECT + (bepalingen) + verbale elementen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

widow (dul)

A

de weduwe (vrouw)
de weduweneer (man)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

exciting

A

spannend(e)
Ik ben benieuwd naar de spannende finale van het sportevenement.
(I’m looking forward to the exciting finale of the sports event.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

rich

A

rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

obtain a degree, diploma

A

behalen diploma
Ik wil graag mijn diploma behalen aan de universiteit.
(I want to obtain my degree at the university.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to be precise” or “to be exact (tam olarak)

A

om precies te zien
Het evenement begint om 19.30 uur, om precies te zien.
(The event starts at 7:30 PM, to be precise.)

Ze heeft 7 boeken in haar collectie, om precies te zien.
(She has 7 books in her collection, to be exact.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

abroad x domestic

A

het buitenland x het binnenland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to die

A

Doodgaan = overlijden

Mijn opa is vorige week doodgegaan. Hij was al een tijd ziek.
(My grandfather passed away last week. He had been ill for some time.)

De patiënt is vanochtend overleden in het ziekenhuis.
(The patient died this morning in the hospital.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to hope for

A

verhopen
De ouders verhopen dat hun kinderen een goede toekomst zullen hebben.
(The parents have high hopes that their children will have a bright future.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to lower

A

verlagen
De prijzen van de producten zijn verlaagd tijdens de uitverkoop.
(The prices of the products have been lowered during the sale.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to save (money)

A

sparen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

suitable

A

geschikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to satisfy

A

tevreden stellen
Het is erg moeilijk om iederen te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to spend money

A

geld uitgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

map, floor plan

A

de plattegrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

fountain pen (dolma kalem)

A

de vulpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to attend a performance” or “to be present at a show

A

Optreden bijwonen

Ik ga vanavond een optreden bijwonen van mijn favoriete band.
(I am going to attend a performance by my favorite band tonight.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to be volunteer

A

vrijwilligerswerk doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to improve physical condition

A

lichamelijke conditie verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Ik ga met de fiets omdat ik vlakbij woon.

OMDAT …..

A

Omdat ik vlakbij woon, ga ik met de fiets

(inversie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

joke

A

de grap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

to dress” or “to get dressed

A

zich aankleden

Ik sta altijd vroeg op zodat ik me rustig kan aankleden.
(I always wake up early so I can dress myself calmly.)
Ze kleedt zich snel aan om op tijd op het werk te kunnen zijn.
(She dresses quickly to be on time for work.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

to coach, accompany

A

begeleiden / de begeleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

handicapped traveller

A

gehandicapte reiziger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

conditions

A

de voorwarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

outbound journey” and “return journey

A

de heenreis & de terugreis

We hadden een comfortabele heenreis met de trein naar Parijs.
(We had a comfortable outbound journey by train to Paris.)

De terugreis met het vliegtuig verliep voorspoedig en we waren op tijd thuis.
(The return journey by plane went smoothly, and we arrived home on time.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

otherwise

A

anders

33
Q

to survive

A

overleven

Tijdens de barre winter moesten ze vechten om te overleven.
(During the harsh winter, they had to struggle to survive.)

34
Q

to exist

A

bestaan

35
Q

to protect

A

beschermen

Ouders zorgen ervoor dat ze hun kinderen beschermen tegen gevaar.
(Parents make sure to protect their children from danger.)

36
Q

member(s)

A

het lid / de leden

37
Q

to become a member

A

lid worden

38
Q

to cut down trees

A

kappen de bomen
De gemeente heeft besloten om enkele zieke bomen te kappen om verspreiding van de ziekte te voorkomen.

39
Q

je vs. jij

A

“Je” is the unstressed or weak form of “jij” and is more commonly used in spoken language. It is often used in casual or informal contexts and tends to blend in with the rest of the sentence.
Example:

Kun je dat voor me doen? (Can you do that for me?)
Heb je gisteren de film gezien? (Did you see the movie yesterday?)
“Jij” is the stressed or strong form of “je” and is used to put emphasis on the pronoun. It is more common in formal or written language and stands out more in the sentence.
Example:

Jij moet dit probleem oplossen. (You have to solve this problem.)
Waarom kom jij altijd te laat? (Why are you always late?)

40
Q

to cultivate (yetistirmek)

A

kweken

41
Q

such as

A

zoals

42
Q

question mark

A

het vraagteken

43
Q

Ik heb een plan

A

Ik ben van plan

Ik ben van plan een reis te maken

44
Q

would prefer

A

wil het liefst
Ik wil het liefst naar het strand gaan.
(I would prefer to go to the beach, most preferably.)

Zij wil het liefst vroeg naar bed gaan.
(She would prefer to go to bed early, most preferably.)

We willen het liefst Italiaans eten vanavond.
(We would prefer to have Italian food tonight, most preferably.)

Hij wil het liefst buiten sporten in plaats van binnen.
(He would prefer to exercise outdoors instead of indoors, most preferably.)

45
Q

certainly, sir/ma’am

A

zeker meneer/mevrouw

46
Q

I like to eat apples but I prefer bananas

A

Ik eet graag appels maar ik eet liever bananen

47
Q

something nice
something beautiful

A

iets leuks
iets moois

Ik wil vanavond graag iets leuks doen.
(I would like to do something nice tonight.)

48
Q

a hotel with half board

A

een hotel met halfpension

49
Q

to stay

A

logeren

Waar willen ze logeren?

50
Q

where would you like to go?

A

Waar zou je graag naartoe gaan?

51
Q

tower

A

de toren

Eifel toren

52
Q

with the four of us

A

met ons vieren
We gaan vanavond uit eten met ons vieren.
(We are going out to dinner with the four of us.)

53
Q

Perfectum (zijn)

A

Ik, Je, Ze, Hij, U –> was

We, Jullie, Ze –> waren

54
Q

job application

A

de sollicitatie

Ik had vorige week een sollicitatiegesprek bij een groot bedrijf.
(I had a job interview at a large company last week.)

55
Q

To point, to indicate

A

wijzen

Hij wees naar de foto op de muur.
(He pointed at the photo on the wall.)

Deze cijfers wijzen op een groeiende economie.
(These numbers indicate a growing economy.)

56
Q

landscape

A

het landscap

57
Q

to have car trouble” or “to have a car breakdown

A

autopech hebben

Mijn auto wil niet starten. Ik denk dat ik autopech heb.
(My car won’t start. I think I have car trouble.)

58
Q

memory(ies)

A

de herinnering(en)

59
Q

last year

A

verleden jaar

60
Q

1 year ago

A

1 jaar geleden

Ik ben 1 jaar geleden vertrokken

61
Q

darling, sweetheart

A

het liefje

62
Q

spider(s)

A

de spin(en)

63
Q

To recover or heal / To repair or fix:

A

Herstellen

Hij herstelt snel na de operatie.
(He is recovering quickly after the surgery.)

De monteur zal de auto herstellen.
(The mechanic will repair the car.)

64
Q

to sail

A

varen

65
Q

Structuur van de zin in het Nederlands

A

Tijd + Maneer + Plaats

66
Q

Toothbrush

A

De Tandenborstel

67
Q

Soap

A

De Zeep

68
Q

Pocket knife

A

Het Zakmes

69
Q

travel pharmacy

A

de Reisapotheek

70
Q

Sun hat

A

de Zonnehoed

71
Q

Handtowel

A

de Handdoek

72
Q

Torch

A

de Zaklamp

73
Q

handkerchiefs (mendil)

A

de Zakdoekjes

74
Q

Back pack

A

de Rugzak

75
Q

Swimsuit

A

Het Badpak

76
Q

Kite (ucurtma)

A

de Vlieger

77
Q

Drinking bottle

A

de Drinkfles

78
Q

Walking shoes

A

de Wandelschoenen

79
Q

How many are you? Kac kisisiniz?

A

Met hoevelen bent u?

14 dagen met ons vieren