Het Voorzetsel Flashcards
1
Q
Afspraak … de dokter
A
Ik maak en afspraak met de dokter
2
Q
Bel..
A
Ik bel hem op
3
Q
Lopen …
A
‘s Middags loop ik naar buiten
4
Q
Stappen ..
A
Ik stap in /uit de auto
5
Q
Zitten ..
A
Een half uur later zit ik in de wachtkamer
6
Q
Praten …
A
Later praat ik met de dokter
7
Q
Luisteren …
A
Hij luistert naar mij
8
Q
Vertellen …
A
Ik vertel hem over de pijn in mijn buik
9
Q
Geven ..
A
Dat geeft hij aan mij
10
Q
Alles transporten …
A
Met
Met auto
Met trein
11
Q
Rijden …
A
Met mijn auto rijd ik naar de apotheek
12
Q
Nemen ..
A
Ik neem ze in met water
13
Q
Werken …
A
Het medicijn werkt goed tegen buikpijn
14
Q
Trekken ..
A
Ik trek mijn kleren aan/uit
15
Q
Stappen … de fiets
A
Even later stap ik op de fiets