Sept 2021 Flashcards

1
Q

lid

A

de deksel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

What is in your bowl

A

Wat zit er in jouw kom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

All of my cutting boards are dirty

A

Al mijn snijplanken zijn vies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

The chef has a very expensive cutting board

A

De kok heeft een hele dure snijplank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

He has not put the bowls down yet

A

Hij heeft de kommen nog niet neergezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Quickly put the lid on the pot

A

Doe snel de deksel op de pan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

We must warn everyone about the dangerous virus

A

We moeten iedereen waarschuwen voor het gevaarlijke virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

The mayor has just sold the entire city

A

De burgemeester heeft net de hele stad verkocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Many people have visited Amsterdam

A

Veel mensen hebben Amsterdam bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hello, are you still alive

A

Hallo, leef je nog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

You may not drive

A

Je mag niet met de auto rijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Does the bus stop at the square

A

Stopt de bus bij het plein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

We have not agreed on a price yet

A

We hebben nog geen prijs afgesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

The truck is on this street

A

De vrachtwagen staat in deze straat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Can I drink water from the faucet here

A

Kan ik hier water uit de kraan drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

She knows the car driver

A

Ze kent de automobilist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

The traffic light is red

A

Het stoplicht staat op rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

We’re crossing at the crosswalk

A

We steken over bij het zebrapad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

In the winter there is always ice on the lake

A

In de winter ligt er altijd ijs op het meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

rainbow

A

de regenboog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het scheelde niet veel of ik viel in slaap

A

I almost fell asleep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kant en klaar

A

ready to use, instant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

pickpocket

A

de zakkenroller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to steal, pinch

A

inpikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

I’m leaving (4)

A

Ik ga ervan tussen
Ik stap op hoor!
Ik ga er vandoor
Ik vertrek hoor!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

are you planning to do something?

A

ben je iets val plan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

pls give me a call

A

geef je even een belletje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

pls get back to me

A

bel je nog even terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

My neighbors were still asleep

A

Mijn buren lagen nog te slapen

30
Q

humid

A

vochtig

31
Q

It’s ten deg below zero

A

Het is tien graden onder nul

32
Q

translation

A

vertaling

33
Q

What is the meaning of this word

A

Wat is de betekenis van dit woord

34
Q

The wind blows

A

De wind waait

35
Q

The people in the sailboat are waiting until the wind picks up

A

De mensen in de zeilboot wachten totdat het gaat waaien

36
Q

What do you mean?

A

Wat bedoel je?

37
Q

What does this sentence mean

A

Wat betekent deze zin?

38
Q

They mean a lot to me

A

Zij betekenen veel voor mij

39
Q

I can’t hear you because of that noise

A

Ik versta je niet vanwege dit lawaai

40
Q

I can understand German but not speak it

A

Ik kan Duits verstaan maar niet spreken

41
Q

She was not allowed to see him

A

Ze mocht hem niet zien

42
Q

Hurricane

A

de orkaan

43
Q

flood

A

de overstroming

44
Q

The shower has stopped

A

De regenbui is gestopt

45
Q

Read the last chapter

A

Lees het laatste hoofdstuk

46
Q

A storm is coming

A

Er is een storm op komst

47
Q

weather forecast

A

de weervoorspelling

48
Q

She can both speak and write Russian

A

Ze kan het Russisch zowel spreken als schrijven

49
Q

The weather is bad today

A

Het is slecht weer vandaag

50
Q

At how many degrees does the water boil

A

Bij hoeveel graden koo kt het water

51
Q

It’s more windy than yesterday

A

Het waait nog harder dan gisteren

52
Q

I really need some new clothes, thought Saskia

A

Ik heb echt wat nieuwe kleren nodig, dacht Saskia

53
Q

iron (metal)

A

het ijzer

54
Q

The water is in a plastic bottle

A

Het water zit in een plastic fles

55
Q

The Iron Curtain

A

Het IJzeren Gordijn

56
Q

a wooden house

A

een houten huis

57
Q

Which grade are you in?

A

In welke klas zit jij

58
Q

The country where I come from is not safe

A

Het land waar ik vandaan kom is niet veilig

59
Q

He often promises things that he will never do

A

Hij belooft vaak dingen die hij nooit zal doen

60
Q

There is something else that I want to say to you

A

Er is nog iets wat ik je wil zeggen

61
Q

Why doesn’t he do his homework?

A

Waarom maakt hij zijn huiswerk niet?

62
Q

Buy that thing that you want

A

Koop datgene wat je wilt

63
Q

He is the one I need

A

Hij is diegene die ik nodig heb

64
Q

You should do that thing that one does not expect

A

Je moet datgene doen wat men niet verwacht

65
Q

He is the man whose dog does not listen

A

Hij is de man van wie de hond niet luistert

66
Q

You are as big as me

A

Je bent net zo groot als ik

Je bent even groot als ik

67
Q

I’m having a pastry for dessert

A

Ik neem gebak als toetje

68
Q

He does what he want because he is the strongest

A

Hij doet wat hij wil, want hij is het sterkst.

69
Q

We don’t have the right ingredient

A

We hebben het goede ingrediënt niet

70
Q

The castle is worth more than the office

A

Het kasteel is meer waard dan het kantoor