April 2024 Flashcards
1
Q
rendabel
A
cost-effective, profitable
2
Q
bederfelijk
A
perishable
3
Q
ontwrichting
A
disruption, breakdown
4
Q
het zwaartepunt
A
center of gravity
5
Q
smeken
A
to beg, plead
6
Q
het is hem menens
A
he means business
7
Q
zich onthouden van
A
refrain, abstain from
8
Q
geen kik
A
not a peep
9
Q
de (slimme) spaander
A
(smart) chip
10
Q
geenszins
A
by no means, not at all
11
Q
een peulenschil
A
a piece of cake
12
Q
achterbaks
A
sneaky
13
Q
ondershands
A
privately
14
Q
de belegging
A
investment
15
Q
wat heb je uitgespookt
A
what have you been up to?
16
Q
…wat ze in haar schild voert
A
…what she’s up to (scheme)
17
Q
uitbuiten
A
to exploit
18
Q
wat voor iemand
A
what kind of person
19
Q
het liet me niet meer los
A
it kept sticking in my head