May 2020 Flashcards
accountant
de boekhouder
after
na
again
weer
airport
het vliegveld
apple
de appel
arm
de arm
back
de rug
baker
de bakker
beautiful
mooi
belly
de buik
blood
het bloed
body
het lichaam
bone
het bot
boss
de baas
boy
de jongen
Bread
Het brood
bridge
de brug
building
het gebouw
butcher
de slager
Bye
Doei
Can
Kunnen (kan, kan/kunt, kan, kon/konden)
chest
de borst
chin
de kin
church
de kerk
classroom
het lokaal
clothing
de kleding
company director
de directeur
difficult
moeilijk
doctor
de dokter
ear
het oor
easy
makkelijk
eye
het oog
face
het gezicht
farmer
de boer, -en
Father
Vader
finger
de finger
Fish
de vis
fisherman
de visser
foot
de voet
football player
de voetballer
funny
leuk
girl
het meisje
hair
het haar
hairdresser
de kapper
hand
de hand
happy
blij
head
het hoofd
heart
het hart
hospital
het ziekenhuis
Juice
Het sap
king
de koning
kitchen
de keuken
knee
de knie
lawyer
de advocaat, -e (fem)
left
links
leg
het been
library
de bibliotheek
man
de man
married
getrouwd
may, is allowed to
mogen (mag, mag, mag, mocht/mochten)
maybe
misschien
Meat
het vlees
milk
de melk
Mother
Moeder
mouth
de mond
neck
de nek
newspaper
de krant
nose
de neus
Nuclear family
het gezin
office
het kantoor
old
oud
please
alsjeblieft, alstublieft
policeman
politieman, agent
prison
de gevangenis
pupil
leerling
representative
de vertegenwoordiger
Rice
De rijst
right
rechts
room
de kamer
salesman
de verkoper
salesperson
de winkelmedewerkster
Sandwich
Boterham
school
de school
See you
Tot ziens
Shall
Zullen (zal, zal/zult, zal, zou/zouden)
shop
de winkel
Sister
Zus
skin
de huid
station
het station
student (m)
de student, studenten
teacher (f)
de lerares
teacher (m)
de leraar
throat
de keel
to accept
aanvaarden (aanvaard, aanvaardt, aanvaardt, aanvaardde/n, aanvaard)
To advise
Raden (raad, raadt, raadt, raadde/n or ried/en, geraden)
To approve
Goed.keuren
To arrive
Aan.komen
To ask
Vragen (vraag, vraagt, vraagt, vraagde/n, gevraagd)
to avoid
vermijden (vermijd, vermijdt, vermijdt, vermeed/vermeden, vermeden)
To be
Zijn (Ben, bent, is, was/waren)
to be about
gaan over
To be called
Heten (heet, heet, heet, heette/n, geheten)
To become
Worden (word, wordt, wordt, werd/werden)
To begin
Beginnen (begin, begint, begint, begon/begonnen)
to blow
blazen (blaas, blaast, blaast, blies/bliezen, geblazen)
To bring with you
Mee.nemen
to burn
branden (brand, brandt, brandt, brandde/n, gebrand)
To buy
Kopen (koop, koopt, koopt)
to carry
dragen (draag, draagt, draagt, droeg/en, gedragen)
To come
Komen (kom, komt, komt, kwam/kwamen)
To disapprove
Af.keuren
To do
Doen (doe, doet, doet, deed/deden)
to drink
drinken (drink, drinkt, drinkt, dronk/en, grdronken)
To empathize
In.leven
To enter
Binnen.komen
To finish
Af.maken
To get
Krijgen (krijg, krijgt, krijgt, kreeg/kregen)
To get dressed
Aan.kleden (kleed, kleedt, kleedt, kleedde/n, gekleed)
To give
Geven (geef, geeft, geeft, gaf/gaven)
To go
Gaan (ga, gaat, gaat, ging/gingen)
to go (sail, etc)
varen (vaar, vaart, vaart, voer/en or vaarde/n, gevaren)
To hand over
Aan.geven
To have
Hebben (heb, hebt, heeft, had/hadden)
To live
Wonen (woon, woont, woont, woonde/n, gewoond)
To pack suitcase, wrap present
In.pakken
To play
Spelen (speel, speelt, speelt, speelde/n, gespeeld
To pour
In.schenken
To put on (one piece of clothing)
Aan.trekken (trek, trekt, trekt, trok/ken, getrokken)
To read
Lezen (lees, leest, leest, las/lazen)
To recommend
Aan.raden
To register, sign up
Aan.melden
To say
Zeggen (zeg, zegt, zegt, zei/zeiden)
To see
Zien (zie, ziet, ziet, zag/zagen, gezien)
to see #2
kijken(kijk, kijkt, kijkt, keek/keken, gekeken)
to sell
verkopen
to send
zenden (zend, zendt, zendt, zond/en, gezonden)
to sleep
slapen (slaap, slaapt, slaapt, sliep/en, geslapen)
to smoke
roken
to speak
spreken (spreek, spreekt, spreekt, sprak/en, gesproken)
to stay
blijven (blijf, blijft, blijft, bleef/bleven, gebleven)
To step
Stappen(stap, stapt, stapt, stapte/n, gestapt)
to suspect
vermoeden (vermoed, vermoedt, vermoedt, vermoedde/n, vermoed)
to take
nemen (neem, neemt, neemt, nam/en, genomen)
to tidy up
op.ruimen (ruim, ruimt, ruimt, ruimde/n, geruimd)
To touch
Aan.raken
to travel
reizen (reis, reist, reist, reisde/n, gereisd)
To turn off appliance (not lights)
Uit.zetten (zet, zet, zet, zette/n, gezet
To turn on (appliance, lights)
Aan.doen
To turn on (appliance, not lights)
Aan.zetten
To walk
Lopen (loop, loopt, loopt)
To want
Willen (wil, wilt, wil, wou of wilde/wouden of wilden)
To work
Werken (werk, werkt, werkt, werkte/n, gewerkt)
toe
de teen
tongue
de tong
tooth
de tand
waiter
de ober
Water
Het water
woman
de vrouw
yard, garden
de tuin
young
yong