May 2020 Flashcards
1
Q
accountant
A
de boekhouder
2
Q
after
A
na
3
Q
again
A
weer
4
Q
airport
A
het vliegveld
5
Q
apple
A
de appel
6
Q
arm
A
de arm
7
Q
back
A
de rug
8
Q
baker
A
de bakker
9
Q
beautiful
A
mooi
10
Q
belly
A
de buik
11
Q
blood
A
het bloed
12
Q
body
A
het lichaam
13
Q
bone
A
het bot
14
Q
boss
A
de baas
15
Q
boy
A
de jongen
16
Q
Bread
A
Het brood
17
Q
bridge
A
de brug
18
Q
building
A
het gebouw
19
Q
butcher
A
de slager
20
Q
Bye
A
Doei
21
Q
Can
A
Kunnen (kan, kan/kunt, kan, kon/konden)
22
Q
chest
A
de borst
23
Q
chin
A
de kin
24
Q
church
A
de kerk
25
classroom
het lokaal
26
clothing
de kleding
27
company director
de directeur
28
difficult
moeilijk
29
doctor
de dokter
30
ear
het oor
31
easy
makkelijk
32
eye
het oog
33
face
het gezicht
34
farmer
de boer, -en
35
Father
Vader
36
finger
de finger
37
Fish
de vis
38
fisherman
de visser
39
foot
de voet
40
football player
de voetballer
41
funny
leuk
42
girl
het meisje
43
hair
het haar
44
hairdresser
de kapper
45
hand
de hand
46
happy
blij
47
head
het hoofd
48
heart
het hart
49
hospital
het ziekenhuis
50
Juice
Het sap
51
king
de koning
52
kitchen
de keuken
53
knee
de knie
54
lawyer
de advocaat, -e (fem)
55
left
links
56
leg
het been
57
library
de bibliotheek
58
man
de man
59
married
getrouwd
60
may, is allowed to
mogen (mag, mag, mag, mocht/mochten)
61
maybe
misschien
62
Meat
het vlees
63
milk
de melk
64
Mother
Moeder
65
mouth
de mond
66
neck
de nek
67
newspaper
de krant
68
nose
de neus
69
Nuclear family
het gezin
70
office
het kantoor
71
old
oud
72
please
alsjeblieft, alstublieft
73
policeman
politieman, agent
74
prison
de gevangenis
75
pupil
leerling
76
representative
de vertegenwoordiger
77
Rice
De rijst
78
right
rechts
79
room
de kamer
80
salesman
de verkoper
81
salesperson
de winkelmedewerkster
82
Sandwich
Boterham
83
school
de school
84
See you
Tot ziens
85
Shall
Zullen (zal, zal/zult, zal, zou/zouden)
86
shop
de winkel
87
Sister
Zus
88
skin
de huid
89
station
het station
90
student (m)
de student, studenten
91
teacher (f)
de lerares
92
teacher (m)
de leraar
93
throat
de keel
94
to accept
aanvaarden (aanvaard, aanvaardt, aanvaardt, aanvaardde/n, aanvaard)
95
To advise
Raden (raad, raadt, raadt, raadde/n or ried/en, geraden)
96
To approve
Goed.keuren
97
To arrive
Aan.komen
98
To ask
Vragen (vraag, vraagt, vraagt, vraagde/n, gevraagd)
99
to avoid
vermijden (vermijd, vermijdt, vermijdt, vermeed/vermeden, vermeden)
100
To be
Zijn (Ben, bent, is, was/waren)
101
to be about
gaan over
102
To be called
Heten (heet, heet, heet, heette/n, geheten)
103
To become
Worden (word, wordt, wordt, werd/werden)
104
To begin
Beginnen (begin, begint, begint, begon/begonnen)
105
to blow
blazen (blaas, blaast, blaast, blies/bliezen, geblazen)
106
To bring with you
Mee.nemen
107
to burn
branden (brand, brandt, brandt, brandde/n, gebrand)
108
To buy
Kopen (koop, koopt, koopt)
109
to carry
dragen (draag, draagt, draagt, droeg/en, gedragen)
110
To come
Komen (kom, komt, komt, kwam/kwamen)
111
To disapprove
Af.keuren
112
To do
Doen (doe, doet, doet, deed/deden)
113
to drink
drinken (drink, drinkt, drinkt, dronk/en, grdronken)
114
To empathize
In.leven
115
To enter
Binnen.komen
116
To finish
Af.maken
117
To get
Krijgen (krijg, krijgt, krijgt, kreeg/kregen)
118
To get dressed
Aan.kleden (kleed, kleedt, kleedt, kleedde/n, gekleed)
119
To give
Geven (geef, geeft, geeft, gaf/gaven)
120
To go
Gaan (ga, gaat, gaat, ging/gingen)
121
to go (sail, etc)
varen (vaar, vaart, vaart, voer/en or vaarde/n, gevaren)
122
To hand over
Aan.geven
123
To have
Hebben (heb, hebt, heeft, had/hadden)
124
To live
Wonen (woon, woont, woont, woonde/n, gewoond)
125
To pack suitcase, wrap present
In.pakken
126
To play
Spelen (speel, speelt, speelt, speelde/n, gespeeld
127
To pour
In.schenken
128
To put on (one piece of clothing)
Aan.trekken (trek, trekt, trekt, trok/ken, getrokken)
129
To read
Lezen (lees, leest, leest, las/lazen)
130
To recommend
Aan.raden
131
To register, sign up
Aan.melden
132
To say
Zeggen (zeg, zegt, zegt, zei/zeiden)
133
To see
Zien (zie, ziet, ziet, zag/zagen, gezien)
134
to see #2
kijken(kijk, kijkt, kijkt, keek/keken, gekeken)
135
to sell
verkopen
136
to send
zenden (zend, zendt, zendt, zond/en, gezonden)
137
to sleep
slapen (slaap, slaapt, slaapt, sliep/en, geslapen)
138
to smoke
roken
139
to speak
spreken (spreek, spreekt, spreekt, sprak/en, gesproken)
140
to stay
blijven (blijf, blijft, blijft, bleef/bleven, gebleven)
141
To step
Stappen(stap, stapt, stapt, stapte/n, gestapt)
142
to suspect
vermoeden (vermoed, vermoedt, vermoedt, vermoedde/n, vermoed)
143
to take
nemen (neem, neemt, neemt, nam/en, genomen)
144
to tidy up
op.ruimen (ruim, ruimt, ruimt, ruimde/n, geruimd)
145
To touch
Aan.raken
146
to travel
reizen (reis, reist, reist, reisde/n, gereisd)
147
To turn off appliance (not lights)
Uit.zetten (zet, zet, zet, zette/n, gezet
148
To turn on (appliance, lights)
Aan.doen
149
To turn on (appliance, not lights)
Aan.zetten
150
To walk
Lopen (loop, loopt, loopt)
151
To want
Willen (wil, wilt, wil, wou of wilde/wouden of wilden)
152
To work
Werken (werk, werkt, werkt, werkte/n, gewerkt)
153
toe
de teen
154
tongue
de tong
155
tooth
de tand
156
waiter
de ober
157
Water
Het water
158
woman
de vrouw
159
yard, garden
de tuin
160
young
yong