June 2021 Flashcards

1
Q

to afford

A

zich veroorloven om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

You cannot afford to buy a car

A

Je kunt het je niet veroorloven om een auto te kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

I am bored

A

Ik verveel me

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

I wonder how much this costs

A

Ik vraag me af hoeveel dit kost

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

I promise to be nice to them

A

Ik beloof om aardig tegen hen te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

I am annoyed by something

A

Ik erger me ergens aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

I am ashamed of you

A

Ik schaam me voor jou

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

I think that you are mistaken

A

Ik denk dat je je vergist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

May I have another cup of coffee

A

Mag ik nog een kopje koffie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

I am waiting for his call

A

Ik wacht op zijn telefoontje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Who gave it to him?

A

Wie heeft het aan hem gegeven?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

I have never thought about that before

A

Ik heb daar nog nooit over nagedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

The bandage has to stay on it

A

Het verband moet erop blijven zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to cause

A

veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

faucet

A

de kraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Where is the bathroom

A

Waar is het toilet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

sink

A

de gootsteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Take a shower

A

Neem een douche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to offer

A

aanbieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to support

A

steunen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to hate

A

haten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Is it worth it to keep this old lamp

A

Is het het waard om deze oude lamp te bewaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to doubt smth

A

twijfelen aan iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

They move the table from the living room to the kitchen

A

Ze verplaatsen de tafel van de woonkamer naar de keuken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Can you refill my glass

A

Kunt u mijn glas nog een keer vullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

What do you need this brush for

A

Waarvoor heb je deze borstel nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

This shampoo smells like fruit

A

Deze shampoo ruikt naar fruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Enjoy your vacation

A

Geniet van jullie vakantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

I want to be able to determine my own future

A

Ik wil mijn eigen toekomst kunnen bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

This drug prevents you from getting sick

A

Dit geneesmiddel voorkomt dat je ziek wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

That looks tasty

A

Dat ziet er lekker uit

32
Q

I just want to.improve the world

A

Ik wil gewoon de wereld verbeteren

33
Q

Your mother always looks so tired

A

Je.moeder ziet er altijd zo.moe uit

34
Q

scissors

A

de schaar

35
Q

How long ago is it that you cleaned this toilet

A

Hoelang is het geleden sinds je dit toilet hebt schoongemaakt

36
Q

toothpaste

A

tandpasta

37
Q

You must also dry off your toes

A

Je.moet ook je tenen afdrogen

38
Q

You didn’t use this old toothpaste right

A

Je hebt deze oude tandpasta toch niet gebruikt

39
Q

He asked me to write a book

A

Hij heeft me gevraagd een boek te schrijven

40
Q

sponge

A

de spons

41
Q

I used the razor to shave

A

Ik heb het scheermes gebruikt om me te scheren

42
Q

tissue, handkerchief

A

de zakdoek

43
Q

nail polish

A

nagellak

44
Q

lipstick

A

lippenstift

45
Q

bucket

A

emmer

46
Q

I think you need a tissue

A

Ik denk dat je een zakdoekje nodig hebt

47
Q

You are here

A

U bevindt zich hier

48
Q

You need to get dressed in two minutes

A

Je moet je in twee minuten aankleden

49
Q

I cannot imagine that

A

Dat kan ik me niet voorstellen

50
Q

I’m looking forward to it

A

Ik verheug me erop

51
Q

Nobody is surprised by that country

A

Niemand verbaast zich over dat land

52
Q

I used to listen to music often

A

Vroeger luisterde ik vaak naar muziek

53
Q

It happened long ago

A

Het gebeurde lang geleden

54
Q

There are no dangerous objects on my luggage

A

Er zitten geen gevaarlijke voorwerpen in mijn bagage

55
Q

The embassy is on the other side of the street

A

De ambassade staat op de andere kant van de straat

56
Q

The nut is salty

A

De noot is zout

57
Q

The baby has grown

A

De baby is gegroeid

58
Q

I like the color of this flower

A

Ik vind de kleur van deze bloem mooi

59
Q

My mother takes the subway to the city

A

Mijn moeder gaat met de metro naar de stad

60
Q

I followed the signs to Amsterdam

A

Ik heb de borden naar Amsterdam gevolgd

61
Q

Maybe you have forgotten to pay the bills?

A

Misschien ben je vergeten om de rekeningen te betalen?

62
Q

sand

A

het zand

63
Q

crop

A

het gewas

64
Q

soil

A

de grond

65
Q

gorge

A

de kloof

66
Q

cave

A

de grot

67
Q

The sidewalk is for pedestrians

A

De stoep is voor voetgangers

68
Q

heat

A

de hitte

69
Q

the cold

A

de kou

70
Q

environment

A

het milieu

71
Q

The damage to the environment was very serious

A

De schade aan het milieu was heel ernstig

72
Q

Turn right at the third intersection

A

Sla rechtsaf bij het derde kruispunt

73
Q

Who has the right of way

A

Wie heeft er voorrang

74
Q

When you turn you usually do not have the right of way

A

Als je afslaat heb je meestal geen voorrang

75
Q

Who is interested in steak

A

Wie is er geïnteresseerd in biefstuk

76
Q

That looks tasty

A

Dat ziet er lekker uit