VO week 2/3 Flashcards

1
Q

wat is een endogene en exogene infectie?

A

endogeen: infectie door residentie flora
exogeen: infectie door buitenaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe kan onderscheid worden gemaakt tussen gist en schimmel onder de microscoop?

A
  • er zijn alleen hyphen zichtbaar dan is het schimmel
  • alleen gisten en soms hyphen duidt op gisten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waar is de kweek afkomstig van als er op de kweek vergroende streptokokken van de anaerobe bacterie S. aureus en Haemophilus influenzae op zitten?

A

de keel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

in welke twee groepen kunnen bacteriën in worden opgedeeld?

A
  • fototroof: licht omzetten in bruikbare energie
  • chemotroof: hebben (an)organische verbindingen als energiebron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waar kan chemotroof in worden ingedeeld?

A
  • autotroof: kunnen zelf eigen organische stoffen synthetiseren
  • heterotroof: belangrijk voor mens. ze hebben organische verbindingen uit omgeving nodig want kunnen het niet zelf uit anorganische binding synthetiseren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de fases van groei die je kunt onderscheiden bij bacteriën?

A
  • lag-fase: nauwelijks vermeerdering en aan het voorbereiden op groei doordat die zich aanpast aan de omgeving
  • logaritmische groeifase
  • stationaire fase: vermeerdering stopt door uitputting van voedingsstoffen en ophoping van stofwisselingsproducten
  • afstervingsfase: het aantal levende bacteriën neemt af en er ontstaat een evenwicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

op welke manieren kunnen voedingsstoffen door het cytoplasmamembraan transporteren?

A
  • exo-enzymen die grote moleculen kleiner maken en dan kan de bacterie de afbraakproducten opnemen
  • carrier-eiwitten
  • cytoplasmamembraan belangrijk voor energieproductie van bacteriën door ketabole stofwisseling (= voedingsstoffen afbreken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de optimum temp voor bacteriën?

A

in de buurt van 37 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is het verschil tussen transiënte flora en residente flora?

A

resident ligt dieper in de huis en door handen wassen gaan poriën open waardoor ze makkelijker binnen treden. transiënt ligt meer oppervlakkig en door handen wassen gaan deze eraf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is de functie van residente flora?

A
  • kolonisatieresistentie,
  • traint het immuunsysteem,
  • helpt met voedselafbraak
  • produceert micronutriënten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is de voornaamste verwekker van tonsillitis?

A

streptococcus pyogenes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke type bacteriën zijn er?

A
  • aeroob
  • anaeroob
  • facultatief aeroob of anaeroob = bacterie die soms aeroob is en soms anaeroob ligt aan de omgevingsfactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is het doel van een API-strip?

A

helpt met het bepalen van de soort bacterie door aan te tonen welke voedingsstoffen door een bacterie gebruikt kunnen worden en in welk milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarvan is granulatieweefsel het voorstadium?

A

Granulatieweefsel is een voorstadium voor het ontstaan van littekenweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke cellen komen er als eerste af op een infectie met een intracellulaire bacterie?

A

Neutrofiele granulocyten zullen bijna direct infiltreren (ongeveer vier uur na de schade). Vervolgens komen de monocyten, macrofagen en lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de verzamelnaam voor de adhesiemoleculen waarmee de leukocyten binden aan ICAM-1 en VCAM-1 op het endotheel?

A

integrines

17
Q

Wat is er, behalve activatie van het endotheel, nodig om leukocyten te laten penetreren in het onderliggende weefsel? Hoe heet het betrokken proces?

A

Om leukocyten te laten penetreren in het onderliggende weefsel zijn behalve activatie van het endotheel ook cytokines en chemokines nodig. Dit betrokken proces heet chemotaxis.

18
Q

Wat kleurt CD4, CD8, CD3 en CD20 aan?

A

CD4 kleurt T-helpercellen aan (maar ook macrofagen, DC en kuffercellen), CD8 cytotoxische T-cel (maar ook NK-cellen), CD3 alle T-cellen is gericht tegen TCR, CD20 alle B-cellen: is gericht tegen BCR.

19
Q

In welk compartiment komen de sterkst IgM-positieve cellen voor? Welke cellen zijn dit?

A

In de follikels van de buitenste schors, dit zijn B-cellen.

20
Q

waar zorgt een chronische ontsteking voor?

A

fibrosering en metaplasie

21
Q

met welke marker toon je macrofagen aan?

A

CD68+ herkennen de scavenger receptor erop

22
Q

wat kleurt CD31+ aan?

A

endotheel van bloedvaten

23
Q

wat is het verschil tussen granulatieweefsel en een granuloom?

A

weefsel is een bouwplaats waarbij er bijv. van acuut ontstekingsweefsel naar littekenweefsel gaat. het is dus jong weefsel met angiogenese en actieve fibroblasten waarbij een wond hersteld wordt en er dus een voorstadium van littekenweefsel is.
granuloom is een gevangenis waarbij er een afgebakende opeenhoping van macrofagen met een epitheloïd karakter is. hierbij is er sprake van een chronische ontsteking

24
Q

waardoor kan maagepitheel veranderen in darmepitheel?

A

door intestinale metaplasie. hierdoor zijn er enterocyten, Gobletcellen en Paneth cellen te vinden in het epitheel.

25
Q

wat is een actieve chronische ontsteking?

A

een ontsteking met chronisch aanwezige lymfocyten en plasmacellen en actief aangetrokken neutrofiele granulocyten

26
Q

op welke verwekker richten T-cellen zich voornamelijk?

A

virussen

27
Q

wat is de opbouw van een lymfeklier?

A

outer cortex, paracortex en merg. de lymfeklier heeft sinussen aan de afferente en efferente kant

28
Q

welke cellen komen voor in welk deel van de lymfeklier?

A
  • outer cortex: B-cellen en folliculaire DC
  • paracortex: T-lymfocyten en DC
  • sinus: macrofagen
29
Q

wat is het verschil tussen primaire en secundaire follikels?

A

secundair heeft een kiemcentrum en primaire niet. in een kiemcentrum vindt de differentiatie richting naar B-geheugencellen of blastaire plasmacellen plaats. in dit kiemcentrum wordt er gekeken of de B-cellen de juiste antigenen herkennen -> zo niet dan gaan ze dood

30
Q

wat zijn folliculaire DC?

A

cellen verwant aan fibroblasten (bindweefsel), die met hun Fc-receptoren en complementreceptoren antigenen langdurig kunnen presenteren aan B-cellen om ze te selecteren na somatische hypermutatie (=