TR les 31 Flashcards
1
Q
board
A
plank (de)
2
Q
hoe verdient hij geld
A
hoe krijgt de Nederlander brood op de plank
3
Q
is capable of
A
is in staat
4
Q
living
A
kost (de)
5
Q
diagram
A
diagram (het)
6
Q
derive (from)
A
afleiden (uit)
7
Q
sector
A
sector (de)
8
Q
services
A
diensten
9
Q
serve
A
van dienst zijn
10
Q
outdoors
A
buitenshuis
11
Q
ready-made
A
kant-en-klare
12
Q
meals
A
maaltijden
13
Q
deliver
A
bezorgen
14
Q
order
A
bestellen
15
Q
travel agency
A
reisbureau (het)
16
Q
office
A
kantoor (het)
17
Q
management
A
beheer (het)
18
Q
network
A
netwerk (het)
19
Q
specialists
A
specialisten
20
Q
temp agency
A
uitzendbureau (het)
21
Q
result
A
resultaat (het)
22
Q
catering
A
catering (de)
23
Q
countless
A
talloze
24
Q
shoot
A
schieten