TR les 30 Flashcards
1
Q
dare
A
durven
2
Q
burgled
A
ingebroken
3
Q
stolen
A
gestolen
4
Q
any
A
enig
5
Q
violation
A
aantasting (de)
6
Q
resign oneself (to)
A
berusten (in)
7
Q
about what
A
waarover
8
Q
gets worked up (about)
A
windt zich op (over)
9
Q
complain (about)
A
klagen (over)
10
Q
violence
A
geweld (het)
11
Q
from close by
A
van nabij
12
Q
experience
A
meemaken
13
Q
commit
A
plegen
14
Q
boredom
A
verveling (de)
15
Q
omdat ze zich vervelen
A
uit verveling
16
Q
protest
A
protest (het)
17
Q
takes action
A
grijpt in
18
Q
very strongly
A
keihard
19
Q
size
A
omvang (de)
20
Q
politie op straat
A
blauw op straat
21
Q
out of the question
A
uitgesloten
22
Q
elicits
A
lokt uit
23
Q
cameras
A
camera’s
24
Q
put up
A
aanbrengen
25
privacy
privacy (de)
26
perpetrators
daders
27
caught
gepakt
28
preventatively
preventief
29
frisk
fouilleren
30
arrest
arresteren
31
cells
cellen
32
prisons
gevangenissen
33
standpoint
stelling (de)
34
is
luidt
35
call (on)
spreken aan (op)
36
stabbing
steekpartij (de)
37
get
loop op
38
gunshot wound
schotwond (de)
39
weapons
wapens
40
reproach
verwijten
41
is het de schuld van de ouders
valt de ouders iets te verwijten
42
wrong
verkeerd
43
gone
gegaan
44
upbringing
opvoeding (de)
45
exert
oefenen uit
46
media
media
47
chickens
kippen
48
zijn er heel snel bij
zijn er als de kippen bij
49
experts
deskundigen
50
politicians
politici
51
mogen zeggen wat ze
komen aan het woord
52
thinks (about)
denkt na (over)
53
harshly
streng
54
punish
straffen
55
organize
organiseren
56
set up
opzetten
57
advice
raad (de)
58
het is moeilijk om een goede oplossing te vinden
goede raad is duur