TR les 30 Flashcards
1
Q
dare
A
durven
2
Q
burgled
A
ingebroken
3
Q
stolen
A
gestolen
4
Q
any
A
enig
5
Q
violation
A
aantasting (de)
6
Q
resign oneself (to)
A
berusten (in)
7
Q
about what
A
waarover
8
Q
gets worked up (about)
A
windt zich op (over)
9
Q
complain (about)
A
klagen (over)
10
Q
violence
A
geweld (het)
11
Q
from close by
A
van nabij
12
Q
experience
A
meemaken
13
Q
commit
A
plegen
14
Q
boredom
A
verveling (de)
15
Q
omdat ze zich vervelen
A
uit verveling
16
Q
protest
A
protest (het)
17
Q
takes action
A
grijpt in
18
Q
very strongly
A
keihard
19
Q
size
A
omvang (de)
20
Q
politie op straat
A
blauw op straat
21
Q
out of the question
A
uitgesloten
22
Q
elicits
A
lokt uit
23
Q
cameras
A
camera’s