TR les 21 Flashcards
1
Q
het ging goed
A
het ging voor de wind
2
Q
golden
A
gouden
3
Q
marsh
A
moeras (het)
4
Q
richest
A
rijkste
5
Q
de meest bekende voetballer van Nederland
A
Nederlands bekendste voetballer
6
Q
disadvantage
A
nadeel (het)
7
Q
boats
A
boten
8
Q
dat was logisch
A
dat lag voor de hand
9
Q
because
A
aangezien
10
Q
ideal
A
ideale
11
Q
transport
A
transport (het)
12
Q
technologies
A
technieken
13
Q
manufactured
A
vervaardigden
14
Q
binoculars
A
kijkers
15
Q
instruments
A
instrumenten
16
Q
skills
A
vaardigheden
17
Q
spread
A
verspreidden zich
18
Q
were able to
A
konden
19
Q
stayed
A
bleven
20
Q
bought
A
kochten
21
Q
grain
A
graan (het)
22
Q
Poland
A
Polen
23
Q
Scandinavia
A
Scandinavi�