STATIO VI - Tekst 3 - Hoe word je rijk (tot deficere) Flashcards
1
Q
quemadmodum:
A
: hoe?; zoals
2
Q
deus,
A
dei: de god
3
Q
vvelle,
A
volo, volui, -: willen
4
Q
dominus,
A
domini: de heer, de meester
5
Q
in +
A
+ abl.: in, op; tijdens
6
Q
domus,
A
domus (vr.): het huis
7
Q
fieri,
A
fio, factus sum: worden; gebeuren
8
Q
concupiscere,
A
concupisco, concupivi, concupitum: verlangen, willen
9
Q
navis,
A
navis: het schip
10
Q
vinum,
A
vini: de wijn
11
Q
is,
A
ea, id: die, dat; hij, zij, het
12
Q
mittere,
A
mitto, misi, missum: zenden, sturen
13
Q
Roma,
A
Romae: Rome
14
Q
omnis,
A
omnis, omne: geheel, al, ieder, elk
15
Q
non:
A
: niet