Engels - irregular verbs Flashcards
zijn (past simple)
was/were
worden (past simple)
became
beginnen (past simple)
began
binden (past simple)
bound
bijten (past simple)
bit
breken (past simple)
broke
fokken (past simple)
bred
brengen (past simple)
brought
bouwen (past simple)
built
branden (past simple)
burnt
kopen (past simple)
bought
kunnen (past simple)
could
vangen (past simple)
caught
kiezen (past simple)
chose
komen (past simple)
came
kosten (past simple)
cost
snijden, knippen (past simple)
cut
omgaan met (past simple)
dealt
doen (past simple)
did
tekenen (past simple)
drew
dromen (past simple)
dreamt
drinken (past simple)
drank
besturen (past simple)
drove
eten (past simple)
ate
vallen (past simple)
felt
voelen (past simple)
felt
vinden (past simple)
found
vluchten (past simple)
fled
vliegen (past simple)
flew
vergeten (past simple)
forgot
krijgen, halen (past simple)
got
geven (past simple)
gave
gaan (past simple)
went
groeien (past simple)
grew
hebben (past simple)
had
horen (past simple)
heard
verbergen (past simple)
hid
slaan (past simple)
hit
houden (past simple) (2)
held / kept
pijn doen (past simple)
hurt
weten (past simple)
knew
leggen (past simple)
laid
leiden (past simple)
led
leunen (past simple)
leant
leren (past simple)
learnt
verlaten (past simple)
left
laten (past simple)
let
liggen (past simple)
lay
aansteken, oplichten (past simple)
lit
verliezen (past simple)
lost
maken (past simple)
made
bedoelen (past simple)
meant
ontmoeten (past simple)
met
betalen (past simple)
paid
bewijzen (past simple)
proved
plaatsen (past simple)
put
lezen (past simple)
read
rijden (past simple)
rode
rinkelen (past simple)
rang
lopen (past simple)
ran
zeggen (past simple)
said
zien (past simple)
saw
verkopen (past simple)
sold
zenden (past simple)
sent
plaatsen, beginnen (past simple)
set
schudden (past simple)
shook
schieten (past simple)
shot
laten zien (past simple)
showed
sluiten (past simple)
shut
zingen (past simple)
sang
zitten (past simple)
sat
slapen (past simple)
slept
spreken (past simple)
spoke
besteden (past simple)
spent
staan (past simple)
stood
stelen (past simple)
stole
zwemmen (past simple)
swam
nemen (past simple)
took
aanleren (past simple)
taught
vertellen (past simple)
told
denken (past simple)
thought
gooien (past simple)
threw
verstaan (past simple)
understood
wekken (past simple)
woke
dragen (past simple)
wore
winnen (past simple)
won
schrijven (past simple)
wrote
zijn (past participle)
been
worden (past participle)
become
beginnen (past participle)
begun
binden (past participle)
bound
bijten (past participle)
bitten
breken (past participle)
broken
fokken (past participle)
bred
brengen (past participle)
brought
bouwen (past participle)
built
branden (past participle)
burnt
kopen (past participle)
bought
kunnen (past participle)
/
vangen (past participle)
caught
kiezen (past participle)
chosen
komen (past participle)
come
komen (past participle)
come
kosten (past participle)
cost
snijden, knippen (past participle)
cut
omgaan met (past participle)
dealt
doen (past participle)
done
tekenen (past participle)
drawn
dromen (past participle)
dreamt
drinken (past participle)
drunk
besturen (past participle)
driven
eten (past participle)
eaten
vallen (past participle)
fallen
voelen (past participle)
felt
vinden (past participle)
found
vluchten (past participle)
fled
vliegen (past participle)
flown
vergeten (past participle)
forgotten
krijgen, halen (past participle)
got/gotten
geven (past participle)
given
gaan (past participle)
gone
groeien (past participle)
grown
hebben (past participle)
had
horen (past participle)
heard
verbergen (past participle)
hidden
slaan (past participle)
hit
houden (past participle)
held
pijn doen (past participle)
hurt
houden (past participle)
kept
weten (past participle)
known
leggen (past participle)
laid
leiden (past participle)
led
leunen (past participle)
leant
leren (past participle)
learnt
verlaten (past participle)
left
laten (past participle)
let
liggen (past participle)
lain
aansteken, oplichten (past participle)
lit
verliezen (past participle)
lost
maken (past participle)
made
bedoelen (past participle)
meant
ontmoeten (past participle)
met
betalen (past participle)
paid
bewijzen (past participle)
proven
plaatsen (past participle)
put
lezen (past participle)
read
rijden (past participle)
ridden
rinkelen (past participle)
rung
lopen (past participle)
run
zeggen (past participle)
said
zien (past participle)
seen
verkopen (past participle)
sold
zenden (past participle)
sent
plaatsen, beginnen (past participle)
set
schudden (past participle)
shaken
schieten (past participle)
shot
laten zien (past participle)
shown
sluiten (past participle)
shut
zingen (past participle)
sung
zitten (past participle)
sat
slapen (past participle)
slept
spreken (past participle)
spoken
besteden (past participle)
spent
staan (past participle)
stood
stelen (past participle)
stolen
zwemmen (past participle)
swum
nemen (past participle)
taken
aanleren (past participle)
taught
vertellen (past participle)
told
denken (past participle)
thought
gooien (past participle)
thrown
verstaan (past participle)
understood
wekken (past participle)
woken
dragen (past participle)
worn
winnen (past participle)
won
schrijven (past participle)
written