Duits - toets 1 Flashcards
1
Q
bladzijde
A
die Seite
2
Q
(bij)voorbeeld
A
(zum)beispiel
3
Q
oefeningen
A
Übringen
4
Q
eens/keer
A
mol
5
Q
werkboek
A
das Arbeitsbuch
6
Q
zin
A
der Satz
7
Q
waarvan
A
Woher
8
Q
begroet
A
begrüẞt
9
Q
een taal
A
Sprache
10
Q
Hoe zeg je je naam in een zin?
A
- Ich bin …
- Mein name ist …
- Ich heiẞe …
11
Q
Hoe zeg je vanwaar je komt in een zin?
A
- Ich komme aus …
- Ich wohne in …
12
Q
Dag! (afscheid)
A
Tschüss
13
Q
welke klank voor ‘g’?
A
als garçon
14
Q
welke klank voor ‘ö’
A
als eu
15
Q
welke klank voor ‘sp’?
A
sh (cashpoint)
16
Q
welke klank voor ‘w’?
A
v