Alles vo examen 1 Nederlands Flashcards

1
Q

Wat is lichaamstaal?

A

Non-verbale communicatie.
Je kunt je emoties uiten door gebruik te maken van mimiek, oogcontact, houding, de afstand die je houdt en je bewegingen.

MOHAB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een ezelbruggetje voor de elementen van lichaamstaal?

A

MOHAB

mimiek
oogcontact
houding
afstand
bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een agressieve reactie?

A

Dan ga je in aanval.

Je komt brutaal op voor je rechten, maar je doet dat ten koste van de andere en vaak betreur je jouw reactie achteraf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een onderdanige reactie?

A

Dan ben je het slachtoffer van de situatie.

Je schuift jezelf opzij om het de anderen naar hun zin te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een assertieve reactie?

A

Dan kom je op voor je eigen belangen en gevoelens en respecteer je ook de belangen en de gevoelens van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat kun je doen om assertief te reageren?

A
  • je vertelt wat je waarneemt en hoe jij je daarbij voelt.
  • je gebruikt de ik-vorm
  • je kwetst of veroordeelt de andere niet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het stappenplan van assertief te reageren?

A

1: Begin met een objectieve vaststelling van het gedrag van de andere.
“Je hebt geen enkel bericht over groepswerk beantwoord.”

2: Benoem het negatieve effect dat dat op jouw gedrag heeft.
“Ik kon daardoor niet verder werken aan de taak.”

3: Benoem hoe jij je daarbij voelt.
“Ik voelde me aan mijn lot overgelaten.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een motief?

A

Een klein, maar belangrijk element dat geregeld terugkeert in een verhaal.

Het kan een kleur zijn, een naam, een zin, …

Een motief kan de betekenis van een verhaal versterken of veranderen. Bepaalde motieven komen vaak voor in verhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het thema?

A

Het thema is de korst mogelijke omschrijving van waar het verhaal over gaat.
Een thema formuleer je steeds in een of enkele woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een bronvermelding?

A

Een manier om bronnen die je geraadpleegd hebt te vermelden. Er zijn verschillende systemen in gebruik m een bron te beschrijven.

(meest gebruikte systeem Vlaanderen = APA-stijl)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe vermeld je het best de bronvermelding van een boek?

A

Auteur, A. (jaar van uitgave). Titel boek. Uitgever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe vermeld je het best de bronvermelding van een krantenartikel op papier?

A

Auteur, A. (jaar, dag maand). Titel van het artikel. Naam krant. p. paginanummer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe vermeld je het best de bronvermelding van een onlinekrantenartikel?

A

Auteur, A. (jaar, dag maand). Titel krantenartikel. Naam krant. https://www…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe vermeld je het best de bronvermelding van een webpagina?

A

Auteur, A. (jaar, dag maand). Titel webpagina. Naam website. https://www…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een bibliografie?

A

Neem je elke bron op die je raadpleegde voor een werkstuk.

De bibliografie staat helemaal achteraan.

De bronvermeldingen worden alfabetisch gerangschikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is situatiehumor?

A

Humor die meestal op een toevallige manier voortvloeit uit een specifieke situatie.

(is nadien niet meer grappig als je aan iemand anders vertelt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is taalhumor?

A

Humor die ontstaat door bewust van het algemene taalgebruik af te wijken, zoals bij woordspelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is ironie?

A

Maier om op bedekte, milde wijze de spot te drijven met iets of iemand, bijvoorbeeld door het tegenovergestelde te zeggen van wat je bedoelt, of door sterk te overdrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is sarcasme?

A

Bijtende spot.

Bij sarcasme is de toon scherper en de houding kritischer dan bij ironie, al is de grens niet altijd goed te trekken.

Of iets als milde of bijtende spot wordt ervaren, wordt sterk bepaald door de context en de toon van de uiting, en door de persoonlijke gevoeligheden en opvattingen van de spreker en de ontvanger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is absurde humor?

A

Humor die tegen alle logica ingaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is cynisme?

A

Bij cynisme ligt de nadruk op de afwijzende houding van de persoon die het uitspreekt.

Hij kijkt kritisch aan tegen de goede bedoelingen en waarden van anderen, en uit dat met bittere of wrede spot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is zwarte humor?

A

Gebaseerd op leed (van anderen of jezelf).

Het draait vaak rond taboeonderwerpen die gevoelig liggen, zoals de dood, personen met een beperking of ernstige ziektes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het doel van zwarte humor?

A

Meestal dat het publiek zich ongemakkelijk of gechoqueerd voelt, maar het kan ook spanning wegnemen of leed relativeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een mindmap?

A

Een diagram opgebouwd uit begrippen, teksten, relaties en afbeeldingen.

Die onderdelen zijn geordend in de vorm van een boomstructuur rond een centraal thema.

Een mindmap wordt gebruikt om creatieve processen te ondersteunen en bij het studeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welk soort verband past er bij de signaalwoorden: en, daarnaast, ten eerste, ten tweede, ten slotte, ook, …

A

opsommend verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welk soort verband past er bij de signaalwoorden: maar, daarentegen, hoewel, in tegenstelling tot, zoals, gelijkaardig, …

A

vergelijkend verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welk soort verband past er bij de signaalwoorden: daarom, daardoor, met als resultaat, als gevolg hiervan, …

A

verband oorzaak en gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welk soort verband past er bij de signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, …

A

redengevend verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welk soort verband past er bij de signaalwoorden: als, mits, wanneer, indien, op voorwaarde dat, tenzij, in het geval dat, …

A

voorwaardelijk verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welk soort verband past er bij de signaalwoorden: dus, kortom, concluderend, samenvattend, alles bij elkaar, …

A

concluderend verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een opsommend verband?

A

Geeft een opsomming weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een vergelijkend verband?

A

Daarin vergelijkt de auteur een aantal elementen met elkaar.

Hij kijkt naar de verschillen en de gelijkenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een verband oorzaak en gevolg?

A

Dat geeft oorzaken en gevolgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is een redengevend verband?

A

Daarin worden redenen aangehaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is een voorwaardelijk verband?

A

Daarin worden de voorwaarden vermeld waaronder iets gebeurt.

36
Q

Wat is een concluderend verband?

A

Daarin wordt een conclusie weergegeven.

37
Q

Wanneer gebruik je een koppelteken en wanneer een trema?

A

Koppelteken bij een samenstelling met klinkerbotsing gebruik je een koppelteken. (auto-ongeval)

Bij een afleiding of in een grondwoord met klinkerbotsing gebruik je een trema. (geërfd)

->Wanneer de 2 klinkers uitspraken zouden kunnen veranderen.

38
Q

Wat is een aanwijzend voornaamwoord? (avn)

A

Duidt aan waar iemand of iets zich bevindt.
Je past het voornaamwoord aan naargelang het aangewezene zich dichtbij of veraf bevindt.

Een aanwijzend voornaamwoord kan zelfstandig of bijvoeglijk worden gebruikt.
- zelfstandig: “Deze neem ik.”, “Dat vind ik vreemd.”
- bijvoeglijk: “Deze trui neem ik.”, “Die tas wil ik kopen.” (je vermeld waarover je het hebt.)

39
Q

Wat is een onbepaald voornaamwoord? (ovn)

A

Je gebruikt een ovn als je verwijst naar personen of dingen die je niet nauwkeurig wilt of kunt aanduiden of naar mensen in het algemeen.

Een onbepaald voornaamwoord kan of bijvoeglijk worden gebruikt.

40
Q

Wat is een betrekkelijk voornaamwoord? (btvn)

A

Je gebruikt een btvn als je verwijst naar iets of iemand uit het deel van de zin dat net voorafging.

Die iets of iemand uit het voorgaande deel van de zin is het antecedent.

41
Q

Wat is een antecedent?

A

Bij een betrekkelijk voornaamwoord verwijs je naar iets of iemand uit het deel van de zin dat net voorafging.
Die iets of iemand uit het voorafgaande deel van de zin is het antecedent.

42
Q

Wanneer gebruik je die en wanneer dat als betrekkelijk voornaamwoord?

A

Dat na het-woorden en die na de-woorden.

43
Q

Wat is een psychologische roman?
(- wat?, - kenmerken)

A

Richt zich vooral op de gedachten en de gevoelens van het hoofdpersonage, dat meestal ook een ontwikkeling doormaakt.

Psychologische romans kennen vaak weinig actie en hebben een traag verteltempo.

44
Q

Wat is een thriller?
(- wat?, - kenmerken, - hoofdpersonage)

A

Een spannend verhaal waarin de nadruk ligt op actie en gevaar.

Daarnaast wordt het genre gekenmerkt door een hoog verteltempo en het opdrijven van de spanning.

Het hoofdpersonage is vaak een held die het gevaar trotseert.

45
Q

Wat is sciencefiction?

A

Kan vertaald woorden als wetenschappelijke fictie.

Sciencefictionverhalen spelen zich af in een denkbeeldige werelden. Vaak spelen magie en andere bovennatuurlijke elementen een belangrijke rol in het verhaal.

46
Q

Wat is fantasy? (genre)

A

Een genre dat kenmerkt door het gebruik van onbestaande elementen, verzonnen wezens en denkbeeldige werelden.
Vaak spelen magie en andere bovennatuurlijke elementen een belangrijke rol in het verhaal.

47
Q

Wat is de historische roman?

A

Roman waarvan de verhaalstof gebaseerd is op historische feiten en/of historische personen.
Meestal wordt die historische kern aangevuld met fictionele elementen.

48
Q

Wat is een prescriptieve tekst en wat een persuasieve tekst?

A

Daarin vind je instructies om iets uit te voeren.
persuasieve tekst = overtuigen

49
Q

Aan welke 6 kenmerken moet een heldere instructie doen?

A
  • beschrijft de verschillende stappen
  • stappen moeten volledig zijn
  • stappen moeten in chronologische volgorde staan. Soms geven cijfers of andere tekens de volgorde weer. Dat kan ook met signaalwoorden.
  • zinnen zijn kort en duidelijk (imperatief)
  • illustraties verduidelijken soms de instructie
  • meeste instructies vermelden de benodigdheden.
50
Q

Wat is Standaardnederlands?

A

De standaardvariant van het Nederlands.
Je kunt het bv. gebruiken in formele situaties of wanneer je met een onbekende spreekt.

51
Q

Wat is Tussentaal?

A

Een omgangstaal die zowel kenmerken heeft van Standaardnederlands als van dialect.

Het is de taal geworden waarin de meerderheid van de Vlamingen zich mondeling vlot en verstaanbaar uitdrukt, ook al zijn er nog wat tegenstanders die het onverzorgd vinden.

52
Q

Wat is dialect?

A

Een plaatselijke, lokale vorm van het Nederlands.

Het wordt door steeds minder Vlamingen in een zuivere vorm gesproken.

53
Q

Wat is een vooroordeel?

A

Bij een vooroordeel heb je een oordeel over iemand zonder dat je hem of haar kent.

54
Q

Wat is een stereotype?

A

Een overdreven beeld van een groep mensen dat vaak niet overeenkomt met de werkelijkheid. Een stereotype berust op meerdere vooroordelen.

55
Q

Hoe heet het wanneer je omwille van vooroordelen op basis van taalgebruik mensen verschillend behandelt?

A

taaldiscriminatie

56
Q

Wat is een sociolect?

A

Een term die wordt gebruikt voor een taalvariant die typerend is voor een bepaalde sociale groep.

Bij sociolecten onderscheid je groepstalen en vaktalen.

57
Q

Wat is een groepstaal?

A

Is eigen aan een bepaalde sociale groep (bv groepen op basis van leeftijd, geslacht, …).
Ze onderscheidt zich vooral op het vlak van woordenschat. Zo heb je jongerentaal, straattaal, mannentaal, studententaal, …

58
Q

Wat is een vaktaal?

A

Is de terminologie die eigen is aan een bepaald vak of beroep.
Elke vaktaal heeft specifieke vaktermen die buitenstaanders vaak moeilijk begrijpen. Deze vaktaal wordt ook vakjargon genoemd.

59
Q

Hoe heet de taal die buitenstaanders bij vaktaal moeilijk begrijpen?

A

vakjargon

60
Q

Leg uit hoe het komt dat je in- of uitsluiting door taal kan hebben?

A

Door een bepaalde taalvariant te gebruiken, kun je bij een bepaalde groep horen, of net niet.

61
Q

Wat is een recensie?

A

Een (kritische) bespreking van een product, meestal gepubliceerd in een krant, tijdschrift of op het internet.

62
Q

Hoe heet de persoon die de recensie schrijft?

A

De recesent.

63
Q

Aan wat moet een goede recensie zoal doen?

A
  • kopzin die aandacht trekt
  • zakelijke informatie (auteur, genre, …)
  • informatie auteur, genre, de makers, regisseur, …
  • een duidelijk oordeel aan het eind van de inleiding en/of in het slot
  • korte inhoudsbeschrijving in het midden
  • pos of neg beoordeling van verschillende elementen
  • een aantrekkelijk slot.
64
Q

Wat is er met de protagonist in het verhaal?

A

Wordt meestal voor een probleem geplaatst dat hij moet oplossen.

De protagonist is de belangrijkste figuur of het hoofdpersonage. Rond dit personage draait het hele gebeuren.

65
Q

Wat is er met de antagonist in het verhaal?

A

Maakt het de protagonist moeilijker of onmogelijk om zijn doel te bereiken.

In klassieke verhalen is de antagonist de slechterik die de protagonist tegenwerkt.

De antagonist heeft een belangrijke invloed op de protagonist en is dikwijls de directe aanleiding voor een crisis.

66
Q

Wat zijn nevenfiguren in een verhaal?

A

Die kunnen verschillende rollen spelen. Ze zijn helpers of tegenstanders van het hoofdpersonage.

Over hen kom je minder te weten.
Ze hebben meestal slechts 1 of 2 duidelijke karaktertrekken en reageren vaak op dezelfde manier.

67
Q

Wat zijn de figuranten in een verhaal?

A

Zijn personages die kleur geven aan de achtergrond. Ze zijn niet echt belangrijk voor het verhaal zelf.

68
Q

Wat zijn volle karakters?

A

Lijken op echte mensen met verschillende karaktertrekken.
Ze maken een evolutie door.

69
Q

Wat zijn vlakke karakters?

A

Ze zijn stereotiep (vast en onveranderlijk). Ze hebben meestal een opvallende eigenschap en reageren vaak op dezelfde manier.

70
Q

Wat is het vertelperspectief/vertelstandpunt?

A

Is het standpunt van waaruit de verteller de gebeurtenissen vertelt.
Soms is de verteller een onderdeel van het verhaal, soms niet.

71
Q

Welke 2 soorten ik-vertellers heb je?
Wat zijn ze?

A
  • De belevende ik-verteller neemt deel aan de actie in het verhaal en beschrijft de gebeurtenissen op het moment dat ze plaatsvinden. Als lezer weet je niet meer dan de ik-persoon op dat moment weet, denkt of voelt.
  • De vertellende ik-verteller heeft deelgenomen aan de actie of is daarvan getuige geweest. De ik-persoon beschrijft de gebeurtenissen (met gedachten en gevoelens) nadat ze hebben plaatsgevonden (in terugblik).
72
Q

Welke 2 andere vertelperspectieven heb je buiten de ik-vertellers?

A
  • Personeel vertelperspectief
  • alwetend of auctorieel vertelperspectief
73
Q

Wat is een personeel vertelperspectief?

A

Daarbij volg je een bepaald personage en worden de gebeurtenissen rechtstreeks aan de lezer gepresenteerd via dat ene personage. Het lijkt alsof het verhaal zichzelf vertelt, alsof er geen verteller aanwezig is.

De lezer heeft direct toegang tot de gedachten en gevoelens van het ene personage.

Vooruitlopen in de tijd is onmogelijk: het personage weet niet wat er verder zal gebeuren.

74
Q

Wat is een alwetend of auctorieel verteperspectief?

A

Daarin staat de verteller buiten het verhaal Hij neemt zelf niet deel als personage, maar weet wel alles en kent de personages door en door.

Hij geeft soms commentaar op de gebeurtenissen en kan zelfs handelingen in de toekomst voorspellen.

De verteller eet wat er op verschillende plaatsen tegelijk gebeurt. Hij is op de hoogte van de gedachten en gevoelens van meer dan 1 personage. Hij richt zich soms rechtstreeks tot de lezer.

75
Q

Wat is de kalendertijd?

A

De tijdsperiode waarin een verhaal zich afspeelt.
De kalendertijd bepaalt het gedrag van de personages, hun leefomstandigheden, hun gevoelens, en gedachten.

76
Q

Wat is een terugwijzing?

A

Een korte gedachte of herinnering.

77
Q

Wat is een vooruitwijzing?

A

Een korte opmerking van de verteller die al weet wat het hoofd personage te wachten staat.

78
Q

Wat is de vertelde tijd?

A

De tijd die voorbijgaat in een verhaal.

79
Q

Wat is de verteltijd?

A

De tijd die nodig is om het verhaal te vertellen of lezen. (kan ook in aantal pagina’s of in de tijd die je nodig hebt.

80
Q

Wat is het verteltempo?

A

De relatie tussen de vertelde tijd en de verteltijd.

81
Q

Wat is retardering?

A

Als het verhaal zich traag ontwikkelt: de verteltijd wordt langer dan de vertelde tijd.

82
Q

Wat is tijddekking?

A

Als het tijdsverloop overeenkomt met de werkelijkheid.

83
Q

Wat is de geografische ruimte?

A

De plaats waar de gebeurtenissen in het verhaal zich afspelen.

84
Q

Wat is de sfeerscheppende ruimte?

A

De beschrijving van de ruimte kan een weergave zijn van de stemming in het verhaal.

85
Q

Wat is de sociale ruimte?

A

Personages maken door hun afkomst, beroep, hobby’s, opleiding, … deel uit van een bepaalde sociale groep.

86
Q

Wat is de symbolische ruimte?

A

De ruimte kan symbolisch zijn voor de gevoelens van het personage of de situatie waarin het zich bevindt.

87
Q

LES 7 bekijken!

A

Dat is taallab