ZO week 8 Flashcards

1
Q

welke 2 polen zijn er bij een glomulair cel?

A

urinepool en een vaatpool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het specifieke product van de juxtaglomulaire cel?

A

renine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

door welke structuren wordt het trypaanblauw vooral opgenomen?

A

proximale tubuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uit welke structuren bestaat de glomerulaire filtratie barrière?

A

Podocieten, Basaal membraan en Het epitheel van de capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is de formule voor glomerulaire filtratie snelheid?

A

GFR = Kf x PUF

Kf = filtratiecoefficient.
Puf = nettofiltratiedruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waar moet een stof aan voldoen als je de GFR wilt weten?

A

De stof moet alleen gefiltreerd worden en niet gesecreteerd of gereabsorbeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom is een lagere bloedflow in de medulla gunstig?

A

De lagere bloed flow in de medulla helpt bij het in stand houden van de concentratiegradiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke 3 autoregulatie systemen zijn er?

A
  • myogene respons: reageren op bloeddruk
  • tubuloglomerulaire feedback: verhoogd NaCl zorgt voor constrictie
  • renineangiotensine systeem: weinig NaCl zorgt voor secretie renine (+ angiotensine II) wat leidt tot constrictie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de voordelen van het mechanisme van autoregulatie?

A

Verwerking door de nier onafhankelijk van activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe zal de GFR bij iemand met sterk bloedverlies veranderen?

A

Deze wordt aanmerkelijk lager of zelfs helemaal stilgezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe bereken je de blaasdruk?

A

blaasdruk = buikdruk + detrusordruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat houdt een lage compliance in?

A

abnormaal snelle toename van de detrusordruk bij toenemend blaasvolume (stugge blaas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat houdt stress-incontinentie in?

A

ongewild urineverlies bij buikdrukverhoging (hoesten, niezen, lachen, inspanning, etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar wijst een lage flow en hoge druk op?

A

obstructie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waar wijst een lage flow en lage druk op?

A

onderactieve detrusor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

waar wijst een sterk wisselende flow en druk op?

A

slechte relaxatie

17
Q

waar wijst een afnemende flow en toenemende druk op?

A

toenemende urethrale weerstand

18
Q

Wat is de drijvende kracht voor het glucosetransport over de apicale membraan?

A

Elektrochemische Na+ gradiënt.

19
Q

Wat is de drijvende kracht voor het glucosetransport over de basolaterale membraan?

A

Glucose gradiënt.

20
Q

Waarom stijgt filtratie steeds lineair met de plasma-glucoseconcentratie?

A

Glucose wordt niet tegengehouden door glomerulair filter.

21
Q

Waarom vindt er bij plasmaconcentraties van 3-10 mmol/L glucose normaliter geen excretie van glucose plaats?

A

Volledige reabsorptie van gefiltreerd glucose.

22
Q

Glucosereabsorptie heeft een maximum capaciteit, de Tm (transport maximum). Waardoor wordt dit maximum bepaald?

A

Vooral door het aantal apicale SGLT-2 eiwitten in de proximale tubulus

23
Q

Waarom stijgt boven een bepaalde drempelwaarde excretie van glucose parallel met filtratie?

A

Omdat excretie = filtratie minus Tm en Tm constant blijft.

24
Q

Wat zijn de twee drijvende krachten achter cystine transport over de apicale membraan?

A

Elektrochemische Na+ gradiënt en cystine reductie (= lage intracellulaire cystine concentratie).