Werkwoorden tegenwoordige tijd Flashcards
Zijn
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
- Ser
ik ben
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
- yo soy
jij bent / je bent
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
- tú eres
u bent
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
- usted es
hij is / zij is / het is
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
- él es / ella es / eso es
wij zijn / we zijn
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
- nosotros somos / nosotras somos (afhankelijk van het geslacht van de groep)
jullie zijn
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
- vosotros sois / vosotras sois (in Spanje, informeel) of ustedes son (formeel en in Latijns-Amerika)
zij zijn
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
- ellos son / ellas son (afhankelijk van het geslacht van de groep)
Wanneer gebruik je het werkwoord Ser In het Spaans?
- Ser
Het werkwoord “ser” wordt gebruikt om essentiële kenmerken te beschrijven die de identiteit van een persoon of een ding definiëren en die niet veranderen over tijd of afhankelijk van de omstandigheden. Dit omvat:
Identiteit: Ana is een dokter. (“Ana es médica.”)
Herkomst: Zij zijn uit Nederland. (“Ellos son de Holanda.”)
Materiaal van objecten: De tafel is van hout. (“La mesa es de madera.”)
Tijd: Het is tien uur. (“Son las diez.”)
Relaties: Hij is mijn broer. (“Él es mi hermano.”)
Bezit: Het is de pen van Juan. (“Es el bolígrafo de Juan.”)
Een handig geheugensteuntje in het Spaans is “DOCTOR”:
Date
Occupation
Characteristic
Time
Origin
Relationship
Gebruik “ser” voor deze categorieën.
Wanneer gebruik je het werkwoord Estar in het Spaans?
- Estar
Het werkwoord “estar” wordt gebruikt om toestanden te beschrijven die tijdelijk of veranderlijk zijn. Het gaat hier om locaties, emoties, condities, en andere toestanden die kunnen veranderen. Hier zijn enkele voorbeelden:
Locatie: De school is hier. (“La escuela está aquí.”)
Gevoelens: Ik ben blij. (“Estoy feliz.”)
Fysieke toestanden: De deur is open. (“La puerta está abierta.”)
Condities: Het eten is klaar. (“La comida está lista.”)
Weer: Het is zonnig. (“Está soleado.”)
Een handig geheugensteuntje is PLACE
Position
Location
Action
Condition
Emotion
Gebruik “estar” voor deze categorieën.
Zijn
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change.
Estar
Ik ben
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
Yo estoy
Jij bent
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
Tú estás
Hij / zij / u is
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
él / ella / usted está
Wij zijn
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
Nosotros / nosotras estamos
Jullie zijn
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
Vosotros / vosotras estáis
Zij zijn / u bent (meervoud)
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
ellos/ ellas / ustedes están
AR
Regular verbs
ER
Regular verbs
IR
Regular verbs
Praten
Hablar
Ik praat
Yo hablo -
Jij praat
Tú hablas -
Hij/zij/u praat
Él/ella/usted habla -
Wij praten
Nosotros/nosotras hablamos -
Jullie praten (alleen gebruikt in Spanje)
Vosotros/vosotras habláis -
Zij/u praten
Ellos/ellas/ustedes hablan -
eten
comer
Ik eet
Yo como -
Jij eet (informeel)
Tú comes -
Hij/zij/u eet
Él/ella/usted come -
- Wij eten
Nosotros/nosotras comemos
Jullie eten (alleen gebruikt in Spanje)
Vosotros/vosotras coméis -
Zij/u eten
Ellos/ellas/ustedes comen -
Open
Abrir
Ik open
Yo abro -
Jij opent (informeel)
Tú abres -
Hij/zij/u opent
Él/ella/usted abre
Wij openen
Nosotros/nosotras abrimos -
Jullie openen
Vosotros/vosotras abrís -
Zij/u openen (ustedes is formeel meervoud of wordt gebruikt in Latijns-Amerika)
Ellos/ellas/ustedes abren -
zingen
Cantar
Ik zing
Yo canto -
Jij zingt
Tú cantas -
Hij/zij/u zingt
Él/ella/usted canta -
Wij zingen
Nosotros/nosotras cantamos -
Jullie zingen
Vosotros/vosotras cantáis -
Zij/u zingen
Ellos/ellas/ustedes cantan -
(reizen)
Viajar
- Ik reis
Yo viajo
- Jij reist
Tú viajas
- Hij/zij/u reist
Él/ella/usted viaja
- Wij reizen
Nosotros/nosotras viajamos
- Jullie reizen
Vosotros/vosotras viajáis
- Zij/u reizen
Ellos/ellas/ustedes viajan
(koken)
Cocinar
- Ik kook
Yo cocino
- Jij kookt
Tú cocinas
- Hij/zij/u kookt
Él/ella/usted cocina
- Wij koken
Nosotros/nosotras cocinamos
- Jullie koken
Vosotros/vosotras cocináis
- Zij/u koken
Ellos/ellas/ustedes cocinan
(studeren)
Estudiar
- Ik studeer
Yo estudio
- Jij studeert
Tú estudias
- Hij/zij/u studeert
Él/ella/usted estudia
- Wij studeren aan
Nosotros/nosotras estudiamos
- Jullie studeren
Vosotros/vosotras estudiáis
- Zij/u studeren
Ellos/ellas/ustedes estudian
(lezen)
Leer
- Ik lees
Yo leo
- Jij leest
Tú lees
- Hij/zij/u leest
Él/ella/usted lee
- Wij lezen
Nosotros/nosotras leemos
- Jullie lezen
Vosotros/vosotras leéis
- Zij/u lezen
Ellos/ellas/ustedes leen
(zien)
Ver
- Ik zie
Yo veo
- Jij ziet
Tú ves
- Hij/zij/u ziet
Él/ella/usted ve
- Wij zien
Nosotros/nosotras vemos
- Jullie zien
Vosotros/vosotras veis