Top 25 werkwoorden Flashcards
Tegenwoordige tijd, Verleden tijd en Toekomstige tijd
Zijn
Ser
Ik ben
yo soy
Jij bent
tú eres
Hij/Zij/U is
él/ella/usted es
Wij zijn
nosotros/nosotras somos
Jullie zijn
vosotros/vosotras sois
Zij/U (mv.) zijn
ellos/ellas/ustedes son
Zijn
Ser
Ik was
yo fui
Jij was
tú fuiste
Hij/Zij/U was
él/ella/usted fue
Wij waren
nosotros/nosotras fuimos
Jullie waren
vosotros/vosotras fuisteis
Zij/U (mv.) waren
ellos/ellas/ustedes fueron
Zijn
Ser
Ik zal zijn
yo seré
Jij zult zijn
tú serás
Hij/Zij/U zal zijn
él/ella/usted será
Wij zullen zijn
nosotros/nosotras seremos
Jullie zullen zijn
vosotros/vosotras seréis
Zij/U (mv.) zullen zijn
ellos/ellas/ustedes serán
Hebben
“Haber” gebruik je vooral als hulpwerkwoord om samengestelde tijden te vormen (zoals “hebben” in “ik heb gegeten”) en in onpersoonlijke constructies zoals “hay” (er is/zijn).
Haber
Ik heb
yo he
Jij hebt
tú has
Hij/Zij/U heeft
él/ella/usted ha
Wij hebben
nosotros/nosotras hemos
Jullie hebben
vosotros/vosotras habéis
Zij/U (mv.) hebben
ellos/ellas/ustedes han
Hebben
“Haber” gebruik je vooral als hulpwerkwoord om samengestelde tijden te vormen (zoals “hebben” in “ik heb gegeten”) en in onpersoonlijke constructies zoals “hay” (er is/zijn).
Haber
Ik had
yo hube
Jij had
tú hubiste
Hij/Zij/U had
él/ella/usted hubo
Wij hadden
nosotros/nosotras hubimos
Jullie hadden
vosotros/vosotras hubisteis
Zij/U (mv.) hadden
ellos/ellas/ustedes hubieron
Hebben
“Haber” gebruik je vooral als hulpwerkwoord om samengestelde tijden te vormen (zoals “hebben” in “ik heb gegeten”) en in onpersoonlijke constructies zoals “hay” (er is/zijn).
Haber
Ik zal hebben
yo habré
Jij zult hebben
tú habrás
Hij/Zij/U zal hebben
él/ella/usted habrá
Wij zullen hebben
nosotros/nosotras habremos
Jullie zullen hebben
vosotros/vosotras habréis
Zij/U (mv.) zullen hebben
ellos/ellas/ustedes habrán
Zijn
Estar
Ik ben
yo estoy
Jij bent
tú estás
Hij/Zij/U is
él/ella/usted está
Wij zijn
nosotros/nosotras estamos
Jullie zijn
vosotros/vosotras estáis
Zij/U (mv.) zijn
ellos/ellas/ustedes están
Zijn
Estar
Ik was
yo estuve
Jij was
tú estuviste
Hij/Zij/U was
él/ella/usted estuvo
Wij waren
nosotros/nosotras estuvimos
Jullie waren
vosotros/vosotras estuvisteis
Zij/U (mv.) waren
ellos/ellas/ustedes estuvieron
Zich bevinden
Estar
Ik zal zijn
yo estaré
Jij zult zijn
tú estarás
Hij/Zij/U zal zijn
él/ella/usted estará
Wij zullen zijn
nosotros/nosotras estaremos
Jullie zullen zijn
vosotros/vosotras estaréis
Zij/U (mv.) zullen zijn
ellos/ellas/ustedes estarán
Hebben
“Tener” gebruik je om bezit uit te drukken of om fysieke/emotionele toestanden en relaties aan te geven (zoals “hebben” in “ik heb een auto” of “ik heb honger”).
Tener
Ik heb
yo tengo
Jij hebt
tú tienes
Hij/Zij/U heeft
él/ella/usted tiene
Wij hebben
nosotros/nosotras tenemos
Jullie hebben
vosotros/vosotras tenéis
Zij/U (mv.) hebben
ellos/ellas/ustedes tienen
Hebben
“Tener” gebruik je om bezit uit te drukken of om fysieke/emotionele toestanden en relaties aan te geven (zoals “hebben” in “ik heb een auto” of “ik heb honger”).
Tener
Ik had
yo tuve
Jij had
tú tuviste
Hij/Zij/U had
él/ella/usted tuvo
Wij hadden
nosotros/nosotras tuvimos
Jullie hadden
vosotros/vosotras tuvisteis
Zij/U (mv.) hadden
ellos/ellas/ustedes tuvieron
Hebben
“Tener” gebruik je om bezit uit te drukken of om fysieke/emotionele toestanden en relaties aan te geven (zoals “hebben” in “ik heb een auto” of “ik heb honger”).
Tener
Ik zal hebben
yo tendré
Jij zult hebben
tú tendrás
Hij/Zij/U zal hebben
él/ella/usted tendrá
Wij zullen hebben
nosotros/nosotras tendremos
Jullie zullen hebben
vosotros/vosotras tendréis
Zij/U (mv.) zullen hebben
ellos/ellas/ustedes tendrán
Doen
Maken
Ik doe/maak
yo hago
Jij doet/maakt
tú haces
Hij/Zij/U doet/maakt
él/ella/usted hace
Wij doen/maken
nosotros/nosotras hacemos
Jullie doen/maken
vosotros/vosotras hacéis
Zij/U (mv.) doen/maken
ellos/ellas/ustedes hacen
Doen / maken
Hacer
Ik deed/maakte
yo hice
Jij deed/maakte
tú hiciste
Hij/Zij/U deed/maakte
él/ella/usted hizo
Wij deden/maakten
nosotros/nosotras hicimos
Jullie deden/maakten
vosotros/vosotras hicisteis
Zij/U (mv.) deden/maakten
ellos/ellas/ustedes hicieron
Doen / maken
Hacer
Ik zal doen/maken
yo haré
Jij zult doen/maken
tú harás
Hij/Zij/U zal doen/maken
él/ella/usted hará
Wij zullen doen/maken
nosotros/nosotras haremos
Jullie zullen doen/maken
vosotros/vosotras haréis
Zij/U (mv.) zullen doen/maken
ellos/ellas/ustedes harán
Kunnen
Poder
Ik kan
yo puedo
Jij kunt
tú puedes
Hij/Zij/U kan
él/ella/usted puede
Wij kunnen
nosotros/nosotras podemos
Jullie kunnen
vosotros/vosotras podéis
Zij/U (mv.) kunnen
ellos/ellas/ustedes pueden
Kunnen
Poder
Ik kon
yo pude
Jij kon
tú pudiste
Hij/Zij/U kon
él/ella/usted pudo
Wij konden
nosotros/nosotras pudimos
Jullie konden
vosotros/vosotras pudisteis
Zij/U (mv.) konden
ellos/ellas/ustedes pudieron
Kunnen
Poder
Ik zal kunnen
yo podré
Jij zult kunnen
tú podrás
Hij/Zij/U zal kunnen
él/ella/usted podrá
Wij zullen kunnen
nosotros/nosotras podremos
Jullie zullen kunnen
vosotros/vosotras podréis
Zij/U (mv.) zullen kunnen
ellos/ellas/ustedes podrán
Zeggen
Decir
Ik zeg
yo digo
Jij zegt
tú dices
Hij/Zij/U zegt
él/ella/usted dice
Wij zeggen
nosotros/nosotras decimos
Jullie zeggen
vosotros/vosotras decís
Zij/U (mv.) zeggen
ellos/ellas/ustedes dicen
Zeggen
Decir