Estar = zijn Flashcards

1
Q

Zijn

A

Estar ()

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Presente (Tegenwoordige tijd):
ik ben
jij bent
hij/zij is
wij zijn
zij zijn

A

Presente (Tegenwoordige tijd):
- yo estoy – ik ben
- tú estás – jij bent
- él/ella está – hij/zij is
- nosotros estamos – wij zijn
- ellos están – zij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):
ik was
jij was
hij/zij was
wij waren
zij waren

A

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):
- yo estaba – ik was
- tú estabas – jij was
- él/ella estaba – hij/zij was
- nosotros estábamos – wij waren
- ellos estaban – zij waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
ik ben geweest
jij bent geweest
hij/zij is geweest
wij zijn geweest
zij zijn geweest

A

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
- yo he estado – ik ben geweest
- tú has estado – jij bent geweest
- él/ella ha estado – hij/zij is geweest
- nosotros hemos estado – wij zijn geweest
- ellos han estado – zij zijn geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
ik was
jij was
hij/zij was
wij waren
zij waren

A

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
- yo estuve – ik was
- tú estuviste – jij was
- él/ella estuvo – hij/zij was
- nosotros estuvimos – wij waren
- ellos estuvieron – zij waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ik ben

A

Presente (Tegenwoordige tijd)

  • yo estoy ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Ik ben aan de tafel aan het werken.

A
  • Yo estoy en la mesa trabajando. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Ik ben moe na het voetballen

A
  • Yo estoy cansado después del fútbol. (.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

jij bent

A
  • tú estás ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Jij bent nu in het park.

A
  • Tú estás en el parque ahora. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Jij bent heel blij met je nieuwe schoenen.

A
  • Tú estás muy feliz con tus nuevos zapatos. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

hij/zij is

A
  • él/ella está ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Hij is in de koelkast iets aan het zoeken om te eten.

A
  • Él está en la nevera buscando algo para comer. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij is de bloemen op de tafel aan het zetten.

A
  • Ella está colocando las flores en la mesa. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

wij zijn

A
  • nosotros estamos ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Wij zijn in de bioscoop een film aan het kijken.

A
  • Nosotros estamos en el cine viendo una película. ()
17
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Wij zijn in de tuin de bloemen aan het bewateren.

A
  • Nosotros estamos en el jardín regando las flores. ()
18
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

zij zijn

A
  • ellos están ()
19
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij zijn de feest in het park aan het organiseren.

A
  • Ellos están organizando la fiesta en el parque. ()
20
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij zijn eten aan het kopen voor het feest.

A
  • Ellos están comprando comida para la fiesta. ()
21
Q
A
  • yo estaba (ik was)
    • Yo estaba en la escuela cuando me llamaste. (Ik was op school toen je me belde.)
    • Yo estaba cansado después de hacer ejercicio. (Ik was moe na het sporten.)
  • tú estabas (jij was)
    • Tú estabas en la tienda cuando te vi. (Jij was in de winkel toen ik je zag.)
    • Tú estabas preparando la comida en la cocina. (Jij was het eten aan het bereiden in de keuken.)
  • él/ella estaba (hij/zij was)
    • Él estaba jugando al fútbol en el parque. (Hij was aan het voetballen in het park.)
    • Ella estaba colocando los zapatos en el armario. (Zij was de schoenen in de kast aan het zetten.)
  • nosotros estábamos (wij waren)
    • Nosotros estábamos en el jardín recogiendo flores. (Wij waren in de tuin bloemen aan het verzamelen.)
    • Nosotros estábamos en casa viendo una película. (Wij waren thuis een film aan het kijken.)
  • ellos estaban (zij waren)
    • Ellos estaban en el parque jugando al fútbol. (Zij waren in het park aan het voetballen.)
    • Ellos estaban limpiando la estantería en la sala. (Zij waren de plank in de woonkamer aan het schoonmaken.)
  • yo he estado (ik ben geweest)
    • Yo he estado muy ocupado esta semana. (Ik ben deze week heel druk geweest.)
    • Yo he estado en la nevera buscando algo de comida. (Ik ben in de koelkast geweest om iets te eten te zoeken.)
  • tú has estado (jij bent geweest)
    • Tú has estado en el parque todo el día. (Jij bent de hele dag in het park geweest.)
    • Tú has estado organizando la fiesta en el jardín. (Jij bent het feest in de tuin aan het organiseren geweest.)
  • él/ella ha estado (hij/zij is geweest)
    • Él ha estado muy ocupado con su trabajo. (Hij is heel druk geweest met zijn werk.)
    • Ella ha estado en la cocina cocinando para la fiesta. (Zij is in de keuken geweest om voor het feest te koken.)
  • nosotros hemos estado (wij zijn geweest)
    • Nosotros hemos estado en el cine viendo una película. (Wij zijn in de bioscoop geweest om een film te zien.)
    • Nosotros hemos estado organizando todo el evento en el parque. (Wij zijn het hele evenement in het park aan het organiseren geweest.)
  • ellos han estado (zij zijn geweest)
    • Ellos han estado en la mesa todo el día. (Zij zijn de hele dag aan de tafel geweest.)
    • Ellos han estado trabajando en el jardín. (Zij zijn in de tuin aan het werken geweest.)
  • yo estuve (ik was)
    • Yo estuve en el mercado comprando flores. (Ik was op de markt bloemen aan het kopen.)
    • Yo estuve cansado después de la fiesta. (Ik was moe na het feest.)
  • tú estuviste (jij was)
    • Tú estuviste en la tienda comprando los zapatos. (Jij was in de winkel schoenen aan het kopen.)
    • Tú estuviste en el parque todo el día. (Jij was de hele dag in het park.)
  • él/ella estuvo (hij/zij was)
    • Él estuvo en la nevera buscando algo de comida. (Hij was in de koelkast iets aan het zoeken om te eten.)
    • Ella estuvo en la cocina cocinando. (Zij was in de keuken aan het koken.)
  • nosotros estuvimos (wij waren)
    • Nosotros estuvimos en la fiesta en el jardín. (Wij waren op het feest in de tuin.)
    • Nosotros estuvimos jugando al fútbol en el parque. (Wij waren in het park aan het voetballen.)
  • ellos estuvieron (zij waren)
    • Ellos estuvieron en el cine viendo una película. (Zij waren in de bioscoop een film aan het zien.)
    • Ellos estuvieron en la mesa comiendo durante horas. (Zij waren uren aan de tafel aan het eten.)