Estar = zijn Flashcards
1
Q
A
- yo estoy – ik ben
- tú estás – jij bent
- él/ella está – hij/zij is
- nosotros estamos – wij zijn
- ellos están – zij zijn
- yo estaba – ik was
- tú estabas – jij was
- él/ella estaba – hij/zij was
- nosotros estábamos – wij waren
- ellos estaban – zij waren
- yo he estado – ik ben geweest
- tú has estado – jij bent geweest
- él/ella ha estado – hij/zij is geweest
- nosotros hemos estado – wij zijn geweest
- ellos han estado – zij zijn geweest
- yo estuve – ik was
- tú estuviste – jij was
- él/ella estuvo – hij/zij was
- nosotros estuvimos – wij waren
- ellos estuvieron – zij waren
-
yo estoy (ik ben)
- Yo estoy en la mesa trabajando. (Ik ben aan de tafel aan het werken.)
- Yo estoy cansado después del fútbol. (Ik ben moe na het voetballen.)
-
tú estás (jij bent)
- Tú estás en el parque ahora. (Jij bent nu in het park.)
- Tú estás muy feliz con tus nuevos zapatos. (Jij bent heel blij met je nieuwe schoenen.)
-
él/ella está (hij/zij is)
- Él está en la nevera buscando algo para comer. (Hij is in de koelkast iets aan het zoeken om te eten.)
- Ella está colocando las flores en la mesa. (Zij is de bloemen op de tafel aan het zetten.)
-
nosotros estamos (wij zijn)
- Nosotros estamos en el cine viendo una película. (Wij zijn in de bioscoop een film aan het kijken.)
- Nosotros estamos en el jardín regando las flores. (Wij zijn in de tuin de bloemen aan het bewateren.)
-
ellos están (zij zijn)
- Ellos están organizando la fiesta en el parque. (Zij zijn de feest in het park aan het organiseren.)
- Ellos están comprando comida para la fiesta. (Zij zijn eten aan het kopen voor het feest.)
-
yo estaba (ik was)
- Yo estaba en la escuela cuando me llamaste. (Ik was op school toen je me belde.)
- Yo estaba cansado después de hacer ejercicio. (Ik was moe na het sporten.)
-
tú estabas (jij was)
- Tú estabas en la tienda cuando te vi. (Jij was in de winkel toen ik je zag.)
- Tú estabas preparando la comida en la cocina. (Jij was het eten aan het bereiden in de keuken.)
-
él/ella estaba (hij/zij was)
- Él estaba jugando al fútbol en el parque. (Hij was aan het voetballen in het park.)
- Ella estaba colocando los zapatos en el armario. (Zij was de schoenen in de kast aan het zetten.)
-
nosotros estábamos (wij waren)
- Nosotros estábamos en el jardín recogiendo flores. (Wij waren in de tuin bloemen aan het verzamelen.)
- Nosotros estábamos en casa viendo una película. (Wij waren thuis een film aan het kijken.)
-
ellos estaban (zij waren)
- Ellos estaban en el parque jugando al fútbol. (Zij waren in het park aan het voetballen.)
- Ellos estaban limpiando la estantería en la sala. (Zij waren de plank in de woonkamer aan het schoonmaken.)
-
yo he estado (ik ben geweest)
- Yo he estado muy ocupado esta semana. (Ik ben deze week heel druk geweest.)
- Yo he estado en la nevera buscando algo de comida. (Ik ben in de koelkast geweest om iets te eten te zoeken.)
-
tú has estado (jij bent geweest)
- Tú has estado en el parque todo el día. (Jij bent de hele dag in het park geweest.)
- Tú has estado organizando la fiesta en el jardín. (Jij bent het feest in de tuin aan het organiseren geweest.)
-
él/ella ha estado (hij/zij is geweest)
- Él ha estado muy ocupado con su trabajo. (Hij is heel druk geweest met zijn werk.)
- Ella ha estado en la cocina cocinando para la fiesta. (Zij is in de keuken geweest om voor het feest te koken.)
-
nosotros hemos estado (wij zijn geweest)
- Nosotros hemos estado en el cine viendo una película. (Wij zijn in de bioscoop geweest om een film te zien.)
- Nosotros hemos estado organizando todo el evento en el parque. (Wij zijn het hele evenement in het park aan het organiseren geweest.)
-
ellos han estado (zij zijn geweest)
- Ellos han estado en la mesa todo el día. (Zij zijn de hele dag aan de tafel geweest.)
- Ellos han estado trabajando en el jardín. (Zij zijn in de tuin aan het werken geweest.)
-
yo estuve (ik was)
- Yo estuve en el mercado comprando flores. (Ik was op de markt bloemen aan het kopen.)
- Yo estuve cansado después de la fiesta. (Ik was moe na het feest.)
-
tú estuviste (jij was)
- Tú estuviste en la tienda comprando los zapatos. (Jij was in de winkel schoenen aan het kopen.)
- Tú estuviste en el parque todo el día. (Jij was de hele dag in het park.)
-
él/ella estuvo (hij/zij was)
- Él estuvo en la nevera buscando algo de comida. (Hij was in de koelkast iets aan het zoeken om te eten.)
- Ella estuvo en la cocina cocinando. (Zij was in de keuken aan het koken.)
-
nosotros estuvimos (wij waren)
- Nosotros estuvimos en la fiesta en el jardín. (Wij waren op het feest in de tuin.)
- Nosotros estuvimos jugando al fútbol en el parque. (Wij waren in het park aan het voetballen.)
-
ellos estuvieron (zij waren)
- Ellos estuvieron en el cine viendo una película. (Zij waren in de bioscoop een film aan het zien.)
- Ellos estuvieron en la mesa comiendo durante horas. (Zij waren uren aan de tafel aan het eten.)
- la mesa – de tafel
- la comida – het eten
- la nevera – de koelkast
- la estantería – de plank
- los zapatos – de schoenen
- el armario – de kast
- la película – de film
- la mochila – de tas
- las flores – de bloemen
- el mercado – de markt
- el jardín – de tuin
- la tarde – de middag
- el parque – het park
- la semana – de week
- la familia – de familie
- la vacación – de vakantie
- el gimnasio – de sportschool
- el fútbol – het voetbal
- el sábado – de zaterdag
- el picnic – de picknick
- la cocina – de keuken
- la tienda – de winkel
- el trabajo – het werk
- el evento – het evenement
- la fiesta – het feest