Top 10 werkwoorden (ik vorm) Flashcards
Querer (willen) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)
Quiero
Ik wil een ijsje.
Quiero un helado.
Ik wil Spaans leren.
Quiero aprender español.
Querer (willen) - Verleden tijd (ik-vorm)
Quise
Ik wilde je gisteren bezoeken.
Quise visitarte ayer.
Ik wilde een boek kopen.
Quise comprar un libro.
Querer (willen) - Toekomst (ik-vorm)
Querré
Ik zal volgend jaar willen reizen.
Querré viajar el próximo año.
Ik zal later willen studeren.
Querré estudiar más tarde.
Ser (zijn) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)
Soy
Ik ben een arts.
Soy médico.
Ik ben heel gelukkig.
Soy muy feliz.
Ser (zijn) - Verleden tijd (ik-vorm)
Fui
Ik was student op die school.
Fui estudiante en esa escuela.
Ik was gisteren naar de bioscoop.
Fui al cine ayer.
Ser (zijn) - Toekomst (ik-vorm)
Seré
Ik zal altijd je vriend zijn.
Seré tu amigo siempre.
Ik zal een goede professional zijn.
Seré un buen profesional.
Estar (zijn) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)
Estoy
Ik ben thuis.
Estoy en casa.
Ik ben moe.
Estoy cansado.
Estar (zijn) - Verleden tijd (ik-vorm)
Estuve
Ik was gisteren op kantoor.
Estuve en la oficina ayer.
Ik was vorige week ziek.
Estuve enfermo la semana pasada.
Estar (zijn) - Toekomst (ik-vorm)
Estaré
Ik zal morgen in de vergadering zijn.
Estaré en la reunión mañana.
Ik zal ‘s middags beschikbaar zijn.
Estaré disponible por la tarde.
Tener (hebben) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)
Tengo
Ik heb een auto.
Tengo un coche.
Ik heb honger.
Tengo hambre.
Tener (hebben) - Verleden tijd (ik-vorm)
Tuve
Ik had gisteren een vergadering.
Tuve una reunión ayer.
Ik had een goed idee.
Tuve una buena idea.
Tener (hebben) - Toekomst (ik-vorm)
Tendré
Ik zal morgen tijd hebben.
Tendré tiempo mañana.
Ik zal zaterdag een feest hebben.
Tendré una fiesta el sábado.
Hacer (doen/maken) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)
Hago
Ik doe elke dag aan sport.
Hago ejercicio cada día.
Ik maak nu het eten.
Hago la comida ahora.
Hacer (doen/maken) - Verleden tijd (ik-vorm)
Hice
Ik maakte mijn huiswerk gisteren.
Hice mi tarea ayer.
Ik maakte een taart voor jou.
Hice una tarta para ti.
Hacer (doen/maken) - Toekomst (ik-vorm)
Haré