Top 10 werkwoorden (ik vorm) Flashcards

1
Q

Querer (willen) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Quiero

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik wil een ijsje.

A

Quiero un helado.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik wil Spaans leren.

A

Quiero aprender español.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Querer (willen) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Quise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik wilde je gisteren bezoeken.

A

Quise visitarte ayer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik wilde een boek kopen.

A

Quise comprar un libro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Querer (willen) - Toekomst (ik-vorm)

A

Querré

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik zal volgend jaar willen reizen.

A

Querré viajar el próximo año.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik zal later willen studeren.

A

Querré estudiar más tarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ser (zijn) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Soy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik ben een arts.

A

Soy médico.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik ben heel gelukkig.

A

Soy muy feliz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ser (zijn) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Fui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik was student op die school.

A

Fui estudiante en esa escuela.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik was gisteren naar de bioscoop.

A

Fui al cine ayer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ser (zijn) - Toekomst (ik-vorm)

A

Seré

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ik zal altijd je vriend zijn.

A

Seré tu amigo siempre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ik zal een goede professional zijn.

A

Seré un buen profesional.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Estar (zijn) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Estoy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ik ben thuis.

A

Estoy en casa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ik ben moe.

A

Estoy cansado.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Estar (zijn) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Estuve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ik was gisteren op kantoor.

A

Estuve en la oficina ayer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ik was vorige week ziek.

A

Estuve enfermo la semana pasada.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Estar (zijn) - Toekomst (ik-vorm)

A

Estaré

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ik zal morgen in de vergadering zijn.

A

Estaré en la reunión mañana.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ik zal ‘s middags beschikbaar zijn.

A

Estaré disponible por la tarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Tener (hebben) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Tengo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Ik heb een auto.

A

Tengo un coche.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Ik heb honger.

A

Tengo hambre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Tener (hebben) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Tuve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Ik had gisteren een vergadering.

A

Tuve una reunión ayer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Ik had een goed idee.

A

Tuve una buena idea.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Tener (hebben) - Toekomst (ik-vorm)

A

Tendré

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Ik zal morgen tijd hebben.

A

Tendré tiempo mañana.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Ik zal zaterdag een feest hebben.

A

Tendré una fiesta el sábado.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hacer (doen/maken) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Hago

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Ik doe elke dag aan sport.

A

Hago ejercicio cada día.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Ik maak nu het eten.

A

Hago la comida ahora.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hacer (doen/maken) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Hice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Ik maakte mijn huiswerk gisteren.

A

Hice mi tarea ayer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Ik maakte een taart voor jou.

A

Hice una tarta para ti.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hacer (doen/maken) - Toekomst (ik-vorm)

A

Haré

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Ik zal doen wat ik kan.

A

Haré lo que pueda.

45
Q

Ik zal een extra inspanning doen.

A

Haré un esfuerzo extra.

46
Q

Poder (kunnen) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Puedo

47
Q

Ik kan je helpen.

A

Puedo ayudarte.

48
Q

Ik kan Spaans spreken.

A

Puedo hablar español.

49
Q

Poder (kunnen) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Pude

50
Q

Ik kon het werk afmaken.

A

Pude terminar el trabajo.

51
Q

Ik kon mijn oma bezoeken.

A

Pude visitar a mi abuela.

52
Q

Poder (kunnen) - Toekomst (ik-vorm)

A

Podré

53
Q

Ik zal morgen kunnen gaan.

A

Podré ir mañana.

54
Q

Ik zal je later kunnen bellen.

A

Podré llamarte más tarde.

55
Q

Decir (zeggen) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Digo

56
Q

Ik zeg de waarheid.

A

Digo la verdad.

57
Q

Ik zeg ja.

A

Digo que sí.

58
Q

Decir (zeggen) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Dije

59
Q

Ik zei dat ik zou komen.

A

Dije que vendría.

60
Q

Ik zei mijn naam.

A

Dije mi nombre.

61
Q

Decir (zeggen) - Toekomst (ik-vorm)

A

Diré

62
Q

Ik zal het juiste antwoord geven.

A

Diré la respuesta correcta.

63
Q

Ik zal zeggen wat ik denk.

A

Diré lo que pienso.

64
Q

Ir (gaan) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Voy

65
Q

Ik ga naar de supermarkt.

A

Voy al supermercado.

66
Q

Ik ga elke dag naar school.

A

Voy a la escuela todos los días.

67
Q

Ir (gaan) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Fui

68
Q

Ik ging gisteren naar het park.

A

Fui al parque ayer.

69
Q

Ik ging vorig jaar naar Spanje.

A

Fui a España el año pasado.

70
Q

Ir (gaan) - Toekomst (ik-vorm)

A

Iré

71
Q

Ik zal in juli op vakantie gaan.

A

Iré de vacaciones en julio.

72
Q

Ik zal later naar je huis gaan.

A

Iré a tu casa más tarde.

73
Q

Ver (zien) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Veo

74
Q

Ik kijk televisie.

A

Veo la televisión.

75
Q

Ik zie een vogel in de boom.

A

Veo un pájaro en el árbol.

76
Q

Ver (zien) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Vi

77
Q

Ik zag gisteravond een film.

A

Vi una película anoche.

78
Q

Ik zag gisteren mijn vriend.

A

Vi a mi amigo ayer.

79
Q

Ver (zien) - Toekomst (ik-vorm)

A

Veré

80
Q

Ik zal zondag mijn familie zien.

A

Veré a mi familia el domingo.

81
Q

Ik zal morgen de wedstrijd zien.

A

Veré el partido mañana.

82
Q

Dar (geven) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

Doy

83
Q

Ik geef Spaanse lessen.

A

Doy clases de español.

84
Q

Ik geef elke ochtend een les.

A

doy una clase todas las mañanas

85
Q

Dar (geven) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Di

86
Q

Ik gaf een cadeau aan mijn vriend.

A

Di un regalo a mi amigo.

87
Q

Ik gaf een toespraak in de vergadering.

A

Di un discurso en la reunión.

88
Q

Dar (geven) - Toekomst (ik-vorm)

A

Daré

89
Q

Ik zal morgen mijn mening geven.

A

Daré mi opinión mañana.

90
Q

Ik zal zaterdag een feest geven.

A

Daré una fiesta el sábado.

91
Q

Saber (weten) - Tegenwoordige tijd (ik-vorm)

A

92
Q

Ik weet het antwoord.

A

Sé la respuesta.

93
Q

Ik weet dat je hier bent.

A

Sé que estás aquí.

94
Q

Saber (weten) - Verleden tijd (ik-vorm)

A

Supe

95
Q

Ik kwam gisteren achter de waarheid.

A

Supe la verdad ayer.

96
Q

Ik kwam erachter dat we gewonnen hebben.

A

Supe que ganamos.

97
Q

Saber (weten) - Toekomst (ik-vorm)

A

Sabré

98
Q

Ik zal meer weten na de vergadering.

A

Sabré más después de la reunión.

99
Q

Ik zal de waarheid snel weten.

A

Sabré la verdad pronto.

100
Q

zien

A

Ver

101
Q

Willen

A

Querer

102
Q

(hebben)

A

Tener

103
Q

(doen/maken)

A

Hacer

104
Q

(kunnen)

A

Poder

105
Q

zeggen

A

Decir

106
Q

gaan

A

Ir

107
Q

(zien)

A

Ver

108
Q

geven

A

Dar

109
Q

weten

A

Saber