Onregelmatige deelwoorden zinnen Flashcards

1
Q

Nederlands

A

Spaans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik heb het huis geopend.

A

He abierto la casa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ze heeft het boek bedekt.

A

Ella ha cubierto el libro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hij heeft de waarheid gezegd.

A

Él ha dicho la verdad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik heb een brief geschreven.

A

He escrito una carta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ze hebben de frietjes gebakken.

A

Han frito las patatas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

We hebben het werk gedaan.

A

Hemos hecho el trabajo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mijn opa is gestorven.

A

Mi abuelo ha muerto.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ze hebben de tafel geplaatst.

A

Han puesto la mesa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hij heeft het probleem opgelost.

A

Él ha resuelto el problema.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De vaas is gebroken.

A

El jarrón está roto.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik heb de film gezien.

A

He visto la película.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ze is teruggekeerd naar huis.

A

Ella ha vuelto a casa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik heb het geld teruggegeven.

A

He devuelto el dinero.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

We hebben een nieuwe plek ontdekt.

A

Hemos descubierto un nuevo lugar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De documenten zijn afgedrukt.

A

Los documentos están impresos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hij heeft hulp voorzien.

A

Él ha provisto ayuda.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ze hebben muziek gecomponeerd.

A

Han compuesto música.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Het schilderij is tentoongesteld.

A

La pintura ha sido expuesta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hij heeft me tevreden gesteld.

A

Él me ha satisfecho.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ze hebben de soep geroerd.

A

Han revuelto la sopa.

22
Q

Hij heeft het voorzien.

A

Él lo ha previsto.

23
Q

Hij is gevallen.

A

Él ha caído.

24
Q

Ik heb het boek gelezen.

A

He leído el libro.

25
Q

Ze heeft een cadeau gebracht.

A

Ella ha traído un regalo.

26
Q

Ik heb niets gehoord.

A

No he oído nada.

27
Q

Hij heeft het geloofd.

A

Él lo ha creído.

28
Q

Ze heeft het bezit verloren.

A

Ella ha poseído la propiedad.

29
Q

Het document is inbegrepen.

A

El documento está incluido.

30
Q

Ze hebben het huis gebouwd.

A

Han construido la casa.

31
Q

Het gebouw is vernietigd.

A

El edificio ha sido destruido.

32
Q

Hij heeft de toekomst voorspeld.

A

Él ha predicho el futuro.

33
Q

Ze hebben alles ongedaan gemaakt.

A

Han deshecho todo.

34
Q

Ik heb het project hersteld.

A

He rehecho el proyecto.

35
Q

De priester heeft de mensen gezegend.

A

El sacerdote ha bendicho a la gente.

36
Q

Hij heeft me vervloekt.

A

Él me ha maldito.

37
Q

Ze hebben hem tegengesproken.

A

Le han contradicho.

38
Q

De vis is verrot.

A

El pescado está podrido.

39
Q

Ik heb de vloer geveegd.

A

He barrido el suelo.

40
Q

Ze heeft gelachen om de grap.

A

Ella ha reído por el chiste.

41
Q

Ze hebben me een cadeau gebracht.

A

Me han traído un regalo.

42
Q

Ik heb een brief geschreven.

A

He escrito una carta.

43
Q

We hebben alles voorzien.

A

Hemos provisto todo.

44
Q

Ze hebben het boek gelezen.

A

Han leído el libro.

45
Q

Ze hebben het probleem opgelost.

A

Han resuelto el problema.

46
Q

De muren zijn bedekt.

A

Las paredes están cubiertas.

47
Q

Ze hebben de kamer geopend.

A

Han abierto la habitación.

48
Q

Hij is gestorven.

A

Él ha muerto.

49
Q

Ik heb de film gezien.

A

He visto la película.

50
Q

Ze zijn teruggekeerd naar huis.

A

Han vuelto a casa.

51
Q

Hij heeft het geld teruggegeven.

A

Él ha devuelto el dinero.