Ir = gaan Flashcards

1
Q
A
  • yo voy – ik ga
  • tú vas – jij gaat
  • él/ella va – hij/zij gaat
  • nosotros vamos – wij gaan
  • ellos van – zij gaan
  • yo iba – ik ging
  • tú ibas – jij ging
  • él/ella iba – hij/zij ging
  • nosotros íbamos – wij gingen
  • ellos iban – zij gingen
  • yo he ido – ik ben gegaan
  • tú has ido – jij bent gegaan
  • él/ella ha ido – hij/zij is gegaan
  • nosotros hemos ido – wij zijn gegaan
  • ellos han ido – zij zijn gegaan
  • yo fui – ik ging
  • tú fuiste – jij ging
  • él/ella fue – hij/zij ging
  • nosotros fuimos – wij gingen
  • ellos fueron – zij gingen
  • yo voy (ik ga)
    • Yo voy al mercado a comprar flores. (Ik ga naar de markt om bloemen te kopen.)
    • Yo voy a la nevera a buscar algo de comida. (Ik ga naar de koelkast om iets te eten te zoeken.)
  • tú vas (jij gaat)
    • Tú vas a la tienda a comprar los zapatos. (Jij gaat naar de winkel om schoenen te kopen.)
    • Tú vas a poner la comida en la mesa. (Jij gaat het eten op de tafel zetten.)
  • él/ella va (hij/zij gaat)
    • Él va al parque a correr. (Hij gaat naar het park om te rennen.)
    • Ella va a comprar una nueva estantería. (Zij gaat een nieuwe plank kopen.)
  • nosotros vamos (wij gaan)
    • Nosotros vamos a ver una película esta tarde. (Wij gaan vanmiddag een film kijken.)
    • Nosotros vamos a visitar a nuestros abuelos. (Wij gaan onze grootouders bezoeken.)
  • ellos van (zij gaan)
    • Ellos van al cine a ver una película. (Zij gaan naar de bioscoop om een film te zien.)
    • Ellos van a poner las flores en la mesa. (Zij gaan de bloemen op de tafel zetten.)
  • yo iba (ik ging)
    • Yo iba a la tienda todos los días a comprar pan. (Ik ging elke dag naar de winkel om brood te kopen.)
    • Yo iba al parque a jugar con mis amigos. (Ik ging naar het park om met mijn vrienden te spelen.)
  • tú ibas (jij ging)
    • Tú ibas al mercado con tu mamá. (Jij ging naar de markt met je moeder.)
    • Tú ibas a casa de tus abuelos en las vacaciones. (Jij ging naar je grootouders tijdens de vakantie.)
  • él/ella iba (hij/zij ging)
    • Él iba al cine cada fin de semana. (Hij ging elk weekend naar de bioscoop.)
    • Ella iba siempre al jardín a regar las flores. (Zij ging altijd naar de tuin om de bloemen te bewateren.)
  • nosotros íbamos (wij gingen)
    • Nosotros íbamos al parque a hacer deporte. (Wij gingen naar het park om sport te doen.)
    • Nosotros íbamos a la tienda a comprar comida para la fiesta. (Wij gingen naar de winkel om eten voor het feest te kopen.)
  • ellos iban (zij gingen)
    • Ellos iban a la escuela juntos todos los días. (Zij gingen elke dag samen naar school.)
    • Ellos iban a ver una película en el cine. (Zij gingen naar de bioscoop om een film te zien.)
  • yo he ido (ik ben gegaan)
    • Yo he ido al parque a caminar. (Ik ben naar het park gegaan om te wandelen.)
    • Yo he ido a comprar la comida para la fiesta. (Ik ben gegaan om het eten voor het feest te kopen.)
  • tú has ido (jij bent gegaan)
    • Tú has ido al mercado a comprar flores. (Jij bent naar de markt gegaan om bloemen te kopen.)
    • Tú has ido al cine a ver una película. (Jij bent naar de bioscoop gegaan om een film te zien.)
  • él/ella ha ido (hij/zij is gegaan)
    • Él ha ido al gimnasio para entrenar. (Hij is naar de sportschool gegaan om te trainen.)
    • Ella ha ido a la tienda a comprar zapatos nuevos. (Zij is naar de winkel gegaan om nieuwe schoenen te kopen.)
  • nosotros hemos ido (wij zijn gegaan)
    • Nosotros hemos ido a la playa durante las vacaciones. (Wij zijn naar het strand gegaan tijdens de vakantie.)
    • Nosotros hemos ido a ver las flores en el jardín. (Wij zijn gegaan om de bloemen in de tuin te zien.)
  • ellos han ido (zij zijn gegaan)
    • Ellos han ido al cine a ver una película nueva. (Zij zijn naar de bioscoop gegaan om een nieuwe film te zien.)
    • Ellos han ido a poner las flores en la mesa. (Zij zijn gegaan om de bloemen op de tafel te zetten.)
  • yo fui (ik ging)
    • Yo fui al parque a jugar fútbol. (Ik ging naar het park om voetbal te spelen.)
    • Yo fui a la tienda a comprar pan. (Ik ging naar de winkel om brood te kopen.)
  • tú fuiste (jij ging)
    • Tú fuiste al cine el sábado pasado. (Jij ging afgelopen zaterdag naar de bioscoop.)
    • Tú fuiste a poner la comida en la mesa. (Jij ging het eten op de tafel zetten.)
  • él/ella fue (hij/zij ging)
    • Él fue al parque a correr. (Hij ging naar het park om te rennen.)
    • Ella fue a comprar flores para la fiesta. (Zij ging bloemen kopen voor het feest.)
  • nosotros fuimos (wij gingen)
    • Nosotros fuimos al mercado a comprar frutas. (Wij gingen naar de markt om fruit te kopen.)
    • Nosotros fuimos al cine a ver una película de acción. (Wij gingen naar de bioscoop om een actiefilm te zien.)
  • ellos fueron (zij gingen)
    • Ellos fueron al parque a hacer un picnic. (Zij gingen naar het park om een picknick te houden.)
    • Ellos fueron a visitar a sus abuelos en las vacaciones. (Zij gingen hun grootouders bezoeken tijdens de vakantie.)
  1. la mesa – de tafel
  2. la comida – het eten
  3. la nevera – de koelkast
  4. la estantería – de plank
  5. los zapatos – de schoenen
  6. el armario – de kast
  7. la película – de film
  8. la mochila – de tas
  9. las flores – de bloemen
  10. el mercado – de markt
  11. el jardín – de tuin
  12. la tarde – de middag
  13. el parque – het park
  14. la semana – de week
  15. la familia – de familie
  16. la vacación – de vakantie
  1. el gimnasio – de sportschool
  2. el fútbol – het voetbal
  3. el sábado – de zaterdag
  4. el picnic – de picknick
  5. el mercado de frutas – de fruitmarkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly