Ir = gaan Flashcards
(Tegenwoordige tijd)
Gaan
Presente
- yo voy – ik ga
- tú vas – jij gaat
- él/ella va – hij/zij gaat
- nosotros vamos – wij gaan
- ellos van – zij gaan
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):
Gaan
- yo iba – ik ging
- tú ibas – jij ging
- él/ella iba – hij/zij ging
- nosotros íbamos – wij gingen
- ellos iban – zij gingen
Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
Gaan
- yo he ido – ik ben gegaan
- tú has ido – jij bent gegaan
- él/ella ha ido – hij/zij is gegaan
- nosotros hemos ido – wij zijn gegaan
- ellos han ido – zij zijn gegaan
Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
Gaan
- yo fui – ik ging
- tú fuiste – jij ging
- él/ella fue – hij/zij ging
- nosotros fuimos – wij gingen
- ellos fueron – zij gingen
Ik ga naar de markt om bloemen te kopen.
Presente (Tegenwoordige tijd)
-
yo voy (ik ga)
- Yo voy al mercado a comprar flores.
Ik ga naar de koelkast om iets te eten te zoeken.
- Yo voy a la nevera a buscar algo de comida. ()
jij gaat
- tú vas ()
Jij gaat naar de winkel om schoenen te kopen.
- Tú vas a la tienda a comprar los zapatos. ()
Jij gaat het eten op de tafel zetten.
- Tú vas a poner la comida en la mesa.
hij/zij gaat
- él/ella va ()
Hij gaat naar het park om te rennen.
- Él va al parque a correr. ()
Zij gaat een nieuwe plank kopen.
- Ella va a comprar una nueva estantería. ()
wij gaan
- ## nosotros vamos ()
Wij gaan vanmiddag een film kijken.
Nosotros vamos a ver una película esta tarde. ()
Wij gaan onze grootouders bezoeken.
- Nosotros vamos a visitar a nuestros abuelos. ()
zij gaan
- ellos van ()
Zij gaan naar de bioscoop om een film te zien.
- Ellos van al cine a ver una película. ()
Zij gaan de bloemen op de tafel zetten.
- Ellos van a poner las flores en la mesa. ()
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)
ik ging
- yo iba ()
Ik ging elke dag naar de winkel om brood te kopen.
- Yo iba a la tienda todos los días a comprar pan. ()
Ik ging naar het park om met mijn vrienden te spelen.
- Yo iba al parque a jugar con mis amigos. ()
jij ging
- tú ibas ()
Jij ging naar de markt met je moeder.
- Tú ibas al mercado con tu mamá. ()
Jij ging naar je grootouders tijdens de vakantie.
- Tú ibas a casa de tus abuelos en las vacaciones. ()
hij/zij ging
- él/ella iba ()
Hij ging elk weekend naar de bioscoop.
- Él iba al cine cada fin de semana. ()
Zij ging altijd naar de tuin om de bloemen te bewateren.
- Ella iba siempre al jardín a regar las flores. ()
wij gingen
- nosotros íbamos ()
Wij gingen naar het park om sport te doen.
- Nosotros íbamos al parque a hacer deporte. ()
Wij gingen naar de winkel om eten voor het feest te kopen.
- Nosotros íbamos a la tienda a comprar comida para la fiesta. ()
zij gingen
- ellos iban ()
Zij gingen elke dag samen naar school.
- Ellos iban a la escuela juntos todos los días. ()
Zij gingen naar de bioscoop om een film te zien.
- Ellos iban a ver una película en el cine. ()
ik ben gegaan
- yo he ido ()
Ik ben naar het park gegaan om te wandelen.
- Yo he ido al parque a caminar. ()
Ik ben gegaan om het eten voor het feest te kopen.
- Yo he ido a comprar la comida para la fiesta. ()
jij bent gegaan
- tú has ido ()
Jij bent naar de markt gegaan om bloemen te kopen.
- Tú has ido al mercado a comprar flores. ()
Jij bent naar de bioscoop gegaan om een film te zien.
- Tú has ido al cine a ver una película. ()
hij/zij is gegaan
- él/ella ha ido ()
Hij is naar de sportschool gegaan om te trainen.
- Él ha ido al gimnasio para entrenar. ()
Zij is naar de winkel gegaan om nieuwe schoenen te kopen.
- Ella ha ido a la tienda a comprar zapatos nuevos. ()
wij zijn gegaan
- nosotros hemos ido ()
Wij zijn naar het strand gegaan tijdens de vakantie.
- Nosotros hemos ido a la playa durante las vacaciones. ()
Wij zijn gegaan om de bloemen in de tuin te zien.
- Nosotros hemos ido a ver las flores en el jardín. ()
zij zijn gegaan
- ellos han ido ()
Zij zijn naar de bioscoop gegaan om een nieuwe film te zien.
- Ellos han ido al cine a ver una película nueva. ()
Zij zijn gegaan om de bloemen op de tafel te zetten.
- Ellos han ido a poner las flores en la mesa. ()
ik ging
- yo fui ()
Ik ging naar het park om voetbal te spelen.
- Yo fui al parque a jugar fútbol. ()
Ik ging naar de winkel om brood te kopen.
- Yo fui a la tienda a comprar pan. ()
jij ging
- tú fuiste ()
Jij ging afgelopen zaterdag naar de bioscoop.
- Tú fuiste al cine el sábado pasado. ()
Jij ging het eten op de tafel zetten.
- Tú fuiste a poner la comida en la mesa. ()
hij/zij ging
- él/ella fue ()
Hij ging naar het park om te rennen.
- Él fue al parque a correr. ()
Zij ging bloemen kopen voor het feest.
- Ella fue a comprar flores para la fiesta. ()
wij gingen
- nosotros fuimos ()
Wij gingen naar de markt om fruit te kopen.
- Nosotros fuimos al mercado a comprar frutas. ()
Wij gingen naar de bioscoop om een actiefilm te zien.
- Nosotros fuimos al cine a ver una película de acción. ()
zij gingen
- ellos fueron ()
Zij gingen naar het park om een picknick te houden.
- Ellos fueron al parque a hacer un picnic. ()
Zij gingen hun grootouders bezoeken tijdens de vakantie.
- Ellos fueron a visitar a sus abuelos en las vacaciones. ()