Futuro continuo (Verbo Ir a (en presente) + verbo en infinitivo) Flashcards

1
Q

Uitleg over ‘ir a + infinitief’ in het Spaans

A

In het Spaans kun je de nabije toekomst uitdrukken door het werkwoord ‘ir a’ in de tegenwoordige tijd te combineren met een infinitief (het hele werkwoord zonder vervoeging). Dit is vergelijkbaar met het Nederlandse ‘gaan’ + infinitief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik ga een boek lezen.

A

Voy a leer un libro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik ga naar de supermarkt.

A

Voy a ir al supermercado.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik ga de was doen.

A

Voy a hacer la colada.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik ga een brief schrijven.

A

Voy a escribir una carta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik ga een fiets kopen.

A

Voy a comprar una bicicleta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Jij gaat naar school.

A

Vas a ir a la escuela.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Jij gaat een taart bakken.

A

Vas a hornear un pastel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Jij gaat het huis schoonmaken.

A

Vas a limpiar la casa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jij gaat een liedje zingen.

A

Vas a cantar una canción.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Jij gaat een film kijken.

A

Vas a ver una película.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hij gaat werken.

A

Él va a trabajar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zij gaat koken.

A

Ella va a cocinar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

U gaat een auto huren.

A

Usted va a alquilar un coche.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hij gaat een presentatie geven.

A

Él va a dar una presentación.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zij gaat een cadeau kopen.

A

Ella va a comprar un regalo.

17
Q

Wij gaan een wandeling maken.

A

Vamos a dar un paseo.

18
Q

Wij gaan Spaans leren.

A

Vamos a aprender español.

19
Q

Wij gaan naar het strand.

A

Vamos a ir a la playa.

20
Q

Wij gaan een taart eten.

A

Vamos a comer un pastel.

21
Q

Wij gaan samen werken.

A

Vamos a trabajar juntos.

22
Q

Jullie gaan voetballen.

A

Vais a jugar al fútbol.

23
Q

Jullie gaan in het park wandelen.

A

Vais a caminar en el parque.

24
Q

Jullie gaan naar een concert.

A

Vais a ir a un concierto.

25
Q

Jullie gaan een huis schilderen.

A

Vais a pintar una casa.

26
Q

Jullie gaan ontbijten.

A

Vais a desayunar.

27
Q

Zij gaan een feestje geven.

A

Ellos van a dar una fiesta.

28
Q

Zij gaan naar de bioscoop.

A

Ellas van a ir al cine.

29
Q

U (meervoud) gaat met vakantie.

A

Ustedes van a ir de vacaciones.

30
Q

Zij gaan een nieuwe taal leren.

A

Ellos van a aprender un nuevo idioma.

31
Q

Zij gaan samen winkelen.

A

Ellas van a ir de compras juntas.