Futuro continuo (Verbo Ir a (en presente) + verbo en infinitivo) Flashcards
Uitleg over ‘ir a + infinitief’ in het Spaans
In het Spaans kun je de nabije toekomst uitdrukken door het werkwoord ‘ir a’ in de tegenwoordige tijd te combineren met een infinitief (het hele werkwoord zonder vervoeging). Dit is vergelijkbaar met het Nederlandse ‘gaan’ + infinitief.
Ik ga een boek lezen.
Voy a leer un libro.
Ik ga naar de supermarkt.
Voy a ir al supermercado.
Ik ga de was doen.
Voy a hacer la colada.
Ik ga een brief schrijven.
Voy a escribir una carta.
Ik ga een fiets kopen.
Voy a comprar una bicicleta.
Jij gaat naar school.
Vas a ir a la escuela.
Jij gaat een taart bakken.
Vas a hornear un pastel.
Jij gaat het huis schoonmaken.
Vas a limpiar la casa.
Jij gaat een liedje zingen.
Vas a cantar una canción.
Jij gaat een film kijken.
Vas a ver una película.
Hij gaat werken.
Él va a trabajar.
Zij gaat koken.
Ella va a cocinar.
U gaat een auto huren.
Usted va a alquilar un coche.
Hij gaat een presentatie geven.
Él va a dar una presentación.
Zij gaat een cadeau kopen.
Ella va a comprar un regalo.
Wij gaan een wandeling maken.
Vamos a dar un paseo.
Wij gaan Spaans leren.
Vamos a aprender español.
Wij gaan naar het strand.
Vamos a ir a la playa.
Wij gaan een taart eten.
Vamos a comer un pastel.
Wij gaan samen werken.
Vamos a trabajar juntos.
Jullie gaan voetballen.
Vais a jugar al fútbol.
Jullie gaan in het park wandelen.
Vais a caminar en el parque.
Jullie gaan naar een concert.
Vais a ir a un concierto.
Jullie gaan een huis schilderen.
Vais a pintar una casa.
Jullie gaan ontbijten.
Vais a desayunar.
Zij gaan een feestje geven.
Ellos van a dar una fiesta.
Zij gaan naar de bioscoop.
Ellas van a ir al cine.
U (meervoud) gaat met vakantie.
Ustedes van a ir de vacaciones.
Zij gaan een nieuwe taal leren.
Ellos van a aprender un nuevo idioma.
Zij gaan samen winkelen.
Ellas van a ir de compras juntas.