Dormir = slapen Flashcards
Werkwoord: Dormir (Slapen)
⸻
Presente (Tegenwoordige tijd)
• yo duermo – ik slaap
1. Yo duermo en mi cama cada noche. (Ik slaap elke nacht in mijn bed.)
2. Yo duermo bien después de leer un libro. (Ik slaap goed na het lezen van een boek.)
• tú duermes – jij slaapt
1. Tú duermes temprano los lunes. (Jij slaapt vroeg op maandagen.)
2. Tú duermes con la ventana abierta. (Jij slaapt met het raam open.)
• él/ella duerme – hij/zij slaapt
1. Él duerme en el sofá cuando está cansado. (Hij slaapt op de bank als hij moe is.)
2. Ella duerme con su perro en la habitación. (Zij slaapt met haar hond in de kamer.)
• nosotros dormimos – wij slapen
1. Nosotros dormimos tarde los fines de semana. (Wij slapen laat in het weekend.)
2. Nosotros dormimos mejor en un hotel. (Wij slapen beter in een hotel.)
• ellos duermen – zij slapen
1. Ellos duermen mucho después del viaje. (Zij slapen veel na de reis.)
2. Ellos duermen en el avión cuando vuelan. (Zij slapen in het vliegtuig als ze vliegen.)
⸻
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)
• yo dormía – ik sliep
1. Yo dormía con una luz pequeña en mi cuarto. (Ik sliep met een klein lichtje in mijn kamer.)
2. Yo dormía temprano cuando era niño. (Ik sliep vroeg toen ik een kind was.)
• tú dormías – jij sliep
1. Tú dormías siempre en la casa de tu abuela. (Jij sliep altijd in het huis van je oma.)
2. Tú dormías con una manta roja. (Jij sliep met een rode deken.)
• él/ella dormía – hij/zij sliep
1. Él dormía en el tren durante el viaje. (Hij sliep in de trein tijdens de reis.)
2. Ella dormía mejor en invierno. (Zij sliep beter in de winter.)
• nosotros dormíamos – wij sliepen
1. Nosotros dormíamos con la puerta cerrada. (Wij sliepen met de deur dicht.)
2. Nosotros dormíamos en la tienda de campaña. (Wij sliepen in de tent.)
• ellos dormían – zij sliepen
1. Ellos dormían poco en el hospital. (Zij sliepen weinig in het ziekenhuis.)
2. Ellos dormían juntos en el autobús. (Zij sliepen samen in de bus.)
⸻
Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd)
• yo he dormido – ik heb geslapen
1. Yo he dormido mal por el ruido. (Ik heb slecht geslapen door het lawaai.)
2. Yo he dormido en una cabaña en la montaña. (Ik heb in een hut in de bergen geslapen.)
• tú has dormido – jij hebt geslapen
1. Tú has dormido en un hotel cerca del mar. (Jij hebt in een hotel bij de zee geslapen.)
2. Tú has dormido mucho después de la excursión. (Jij hebt veel geslapen na de excursie.)
• él/ella ha dormido – hij/zij heeft geslapen
1. Él ha dormido poco por la tormenta. (Hij heeft weinig geslapen door de storm.)
2. Ella ha dormido con su gato en la cama. (Zij heeft met haar kat in bed geslapen.)
• nosotros hemos dormido – wij hebben geslapen
1. Nosotros hemos dormido en un castillo antiguo. (Wij hebben in een oud kasteel geslapen.)
2. Nosotros hemos dormido bien en la casa nueva. (Wij hebben goed geslapen in het nieuwe huis.)
• ellos han dormido – zij hebben geslapen
1. Ellos han dormido en el bosque bajo las estrellas. (Zij hebben in het bos onder de sterren geslapen.)
2. Ellos han dormido en el coche durante el viaje. (Zij hebben in de auto geslapen tijdens de reis.)
⸻
Indefinido (Onvoltooid verleden tijd)
• yo dormí – ik sliep
1. Yo dormí en una hamaca en la playa. (Ik sliep in een hangmat op het strand.)
2. Yo dormí mal porque hacía frío. (Ik sliep slecht omdat het koud was.)
• tú dormiste – jij sliep
1. Tú dormiste en un sofá en la casa de un amigo. (Jij sliep op een bank in het huis van een vriend.)
2. Tú dormiste temprano porque estabas cansado. (Jij sliep vroeg omdat je moe was.)
• él/ella durmió – hij/zij sliep
1. Él durmió en el avión sin despertarse. (Hij sliep in het vliegtuig zonder wakker te worden.)
2. Ella durmió con una manta azul. (Zij sliep met een blauwe deken.)
• nosotros dormimos – wij sliepen
1. Nosotros dormimos en un refugio en la montaña. (Wij sliepen in een berghut.)
2. Nosotros dormimos poco porque hubo una fiesta. (Wij sliepen weinig omdat er een feest was.)
• ellos durmieron – zij sliepen
1. Ellos durmieron en la casa de sus amigos. (Zij sliepen in het huis van hun vrienden.)
2. Ellos durmieron profundamente después del concierto. (Zij sliepen diep na het concert.)
⸻
Woordenschatlijst (Nieuwe woorden in context, max. 15)
Spaans Nederlands
la cama het bed
el sofá de bank
la ventana het raam
el perro de hond
el hotel het hotel
el avión het vliegtuig
el tren de trein
el invierno de winter
la tienda de campaña de tent
el hospital het ziekenhuis
el ruido het lawaai
la tormenta de storm
el castillo het kasteel
la hamaca de hangmat
el refugio de berghut
⸻
Ik heb weer gezorgd voor herhaling zonder exact dezelfde zinnen, en alle woorden zijn nieuw ten opzichte van “poder”.
Laat me weten welk werkwoord je als volgende wilt!