Hacer = doen / Maken Flashcards

1
Q
A
  • yo hago – ik doe, ik maak
  • tú haces – jij doet, jij maakt
  • él/ella hace – hij/zij doet, hij/zij maakt
  • nosotros hacemos – wij doen, wij maken
  • ellos hacen – zij doen, zij maken
  • yo hacía – ik deed, ik maakte
  • tú hacías – jij deed, jij maakte
  • él/ella hacía – hij/zij deed, hij/zij maakte
  • nosotros hacíamos – wij deden, wij maakten
  • ellos hacían – zij deden, zij maakten
  • yo he hecho – ik heb gedaan, ik heb gemaakt
  • tú has hecho – jij hebt gedaan, jij hebt gemaakt
  • él/ella ha hecho – hij/zij heeft gedaan, hij/zij heeft gemaakt
  • nosotros hemos hecho – wij hebben gedaan, wij hebben gemaakt
  • ellos han hecho – zij hebben gedaan, zij hebben gemaakt
  • yo hice – ik deed, ik maakte
  • tú hiciste – jij deed, jij maakte
  • él/ella hizo – hij/zij deed, hij/zij maakte
  • nosotros hicimos – wij deden, wij maakten
  • ellos hicieron – zij deden, zij maakten
  • yo hago (ik doe, ik maak)
    • Yo hago la comida todos los días. (Ik maak elke dag het eten.)
    • Yo hago ejercicio en el gimnasio. (Ik doe aan sport in de sportschool.)
  • tú haces (jij doet, jij maakt)
    • Tú haces los zapatos en la tienda. (Jij maakt de schoenen in de winkel.)
    • Tú haces la limpieza en la casa. (Jij doet het schoonmaken in het huis.)
  • él/ella hace (hij/zij doet, hij/zij maakt)
    • Él hace los deberes en la mesa. (Hij maakt zijn huiswerk aan de tafel.)
    • Ella hace una fiesta en el jardín. (Zij maakt een feest in de tuin.)
  • nosotros hacemos (wij doen, wij maken)
    • Nosotros hacemos la comida juntos en la cocina. (Wij maken samen het eten in de keuken.)
    • Nosotros hacemos deporte en el parque. (Wij doen aan sport in het park.)
  • ellos hacen (zij doen, zij maken)
    • Ellos hacen la decoración para la fiesta. (Zij maken de versiering voor het feest.)
    • Ellos hacen la limpieza en el gimnasio. (Zij doen de schoonmaak in de sportschool.)
  • yo hacía (ik deed, ik maakte)
    • Yo hacía la comida cuando llamaste. (Ik was het eten aan het maken toen je belde.)
    • Yo hacía deporte en el parque todos los días. (Ik deed elke dag aan sport in het park.)
  • tú hacías (jij deed, jij maakte)
    • Tú hacías la limpieza en la casa. (Jij was het schoonmaken in het huis aan het doen.)
    • Tú hacías ejercicio por la mañana. (Jij deed ‘s ochtends aan sport.)
  • él/ella hacía (hij/zij deed, hij/zij maakte)
    • Él hacía su tarea en la mesa de la cocina. (Hij was zijn huiswerk aan het maken aan de keukentafel.)
    • Ella hacía una fiesta en su casa. (Zij was een feest aan het maken in haar huis.)
  • nosotros hacíamos (wij deden, wij maakten)
    • Nosotros hacíamos deporte en el gimnasio cada semana. (Wij deden elke week aan sport in de sportschool.)
    • Nosotros hacíamos la decoración para la fiesta. (Wij waren de versiering voor het feest aan het maken.)
  • ellos hacían (zij deden, zij maakten)
    • Ellos hacían una película en la escuela. (Zij waren een film aan het maken op school.)
    • Ellos hacían mucho trabajo en la casa. (Zij waren veel werk in het huis aan het doen.)
  • yo he hecho (ik heb gedaan, ik heb gemaakt)
    • Yo he hecho la comida para todos. (Ik heb het eten voor iedereen gemaakt.)
    • Yo he hecho ejercicio en el gimnasio hoy. (Ik heb vandaag aan sport gedaan in de sportschool.)
  • tú has hecho (jij hebt gedaan, jij hebt gemaakt)
    • Tú has hecho la limpieza en la casa. (Jij hebt het schoonmaken in huis gedaan.)
    • Tú has hecho una fiesta fantástica. (Jij hebt een fantastisch feest gemaakt.)
  • él/ella ha hecho (hij/zij heeft gedaan, hij/zij heeft gemaakt)
    • Él ha hecho una película excelente. (Hij heeft een uitstekende film gemaakt.)
    • Ella ha hecho la decoración para la fiesta. (Zij heeft de versiering voor het feest gemaakt.)
  • nosotros hemos hecho (wij hebben gedaan, wij hebben gemaakt)
    • Nosotros hemos hecho la comida para la fiesta. (Wij hebben het eten voor het feest gemaakt.)
    • Nosotros hemos hecho mucho ejercicio hoy. (Wij hebben veel aan sport gedaan vandaag.)
  • ellos han hecho (zij hebben gedaan, zij hebben gemaakt)
    • Ellos han hecho un gran trabajo en la decoración. (Zij hebben geweldig werk gedaan met de versiering.)
    • Ellos han hecho la limpieza en la casa. (Zij hebben het schoonmaken in het huis gedaan.)
  • yo hice (ik deed, ik maakte)
    • Yo hice la comida ayer. (Ik maakte gisteren het eten.)
    • Yo hice deporte todo el fin de semana. (Ik deed het hele weekend aan sport.)
  • tú hiciste (jij deed, jij maakte)
    • Tú hiciste la limpieza en la casa ayer. (Jij deed gisteren de schoonmaak in het huis.)
    • Tú hiciste una fiesta increíble el mes pasado. (Jij maakte een geweldig feest vorige maand.)
  • él/ella hizo (hij/zij deed, hij/zij maakte)
    • Él hizo los deberes en la mesa. (Hij deed zijn huiswerk aan de tafel.)
    • Ella hizo una película en la escuela. (Zij maakte een film op school.)
  • nosotros hicimos (wij deden, wij maakten)
    • Nosotros hicimos deporte en el parque ayer. (Wij deden gisteren aan sport in het park.)
    • Nosotros hicimos la decoración para la fiesta la semana pasada. (Wij maakten vorige week de versiering voor het feest.)
  • ellos hicieron (zij deden, zij maakten)
    • Ellos hicieron una película muy interesante. (Zij maakten een heel interessante film.)
    • Ellos hicieron todo el trabajo en la casa ayer. (Zij deden gisteren al het werk in het huis.)
  1. la mesa – de tafel
  2. la comida – het eten
  3. la nevera – de koelkast
  4. la estantería – de plank
  5. los zapatos – de schoenen
  6. el armario – de kast
  7. la película – de film
  8. la mochila – de tas
  9. las flores – de bloemen
  10. el mercado – de markt
  11. el jardín – de tuin
  12. la tarde – de middag
  13. el parque – het park
  14. la semana – de week
  15. la familia – de familie
  16. la vacación – de vakantie
  17. el gimnasio – de sportschool
  18. el fútbol – het voetbal
  19. el sábado – de zaterdag
  20. el picnic – de picknick
  1. la tienda – de winkel
  2. el trabajo – het werk
  3. la limpieza – de schoonmaak
  4. la fiesta – het feest
  5. el ejercicio – de oefening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly