Hacer = doen / Maken Flashcards

1
Q

Doen, maken

A

Hacer ()

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Presente (Tegenwoordige tijd):
– ik doe, ik maak
– jij doet, jij maakt
– hij/zij doet, hij/zij maakt
– wij doen, wij maken
– zij doen, zij maken

A

Presente (Tegenwoordige tijd):
- yo hago – ik doe, ik maak
- tú haces – jij doet, jij maakt
- él/ella hace – hij/zij doet, hij/zij maakt
- nosotros hacemos – wij doen, wij maken
- ellos hacen – zij doen, zij maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Imperfecto
– ik deed, ik maakte
– jij deed, jij maakte
– hij/zij deed, hij/zij maakte
– wij deden, wij maakten
– zij deden, zij maakten

A
  • yo hacía – ik deed, ik maakte
  • tú hacías – jij deed, jij maakte
  • él/ella hacía – hij/zij deed, hij/zij maakte
  • nosotros hacíamos – wij deden, wij maakten
  • ellos hacían – zij deden, zij maakten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
– ik heb gedaan, ik heb gemaakt
– jij hebt gedaan, jij hebt gemaakt
– hij/zij heeft gedaan, hij/zij heeft gemaakt
– wij hebben gedaan, wij hebben gemaakt
– zij hebben gedaan, zij hebben gemaakt

A

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
- yo he hecho – ik heb gedaan, ik heb gemaakt
- tú has hecho – jij hebt gedaan, jij hebt gemaakt
- él/ella ha hecho – hij/zij heeft gedaan, hij/zij heeft gemaakt
- nosotros hemos hecho – wij hebben gedaan, wij hebben gemaakt
- ellos han hecho – zij hebben gedaan, zij hebben gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
– ik deed, ik maakte
– jij deed, jij maakte
– hij/zij deed, hij/zij maakte
– wij deden, wij maakten
– zij deden, zij maakten

A

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
- yo hice – ik deed, ik maakte
- tú hiciste – jij deed, jij maakte
- él/ella hizo – hij/zij deed, hij/zij maakte
- nosotros hicimos – wij deden, wij maakten
- ellos hicieron – zij deden, zij maakten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ik doe, ik maak

A
  • yo hago
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik maak elke dag het eten.

A
  • Yo hago la comida todos los días. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik doe aan sport in de sportschool.

A
  • Yo hago ejercicio en el gimnasio. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

jij doet, jij maakt

A
  • tú haces
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jij maakt de schoenen in de winkel.

A
  • Tú haces los zapatos en la tienda. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Jij doet het schoonmaken in het huis.

A
  • Tú haces la limpieza en la casa. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hij/zij doet, hij/zij maakt

A
  • él/ella hace ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hij maakt zijn huiswerk aan de tafel.

A
  • Él hace los deberes en la mesa. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zij maakt een feest in de tuin.

A
  • Ella hace una fiesta en el jardín. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wij doen, wij maken

A
  • nosotros hacemos ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wij maken samen het eten in de keuken.

A
  • Nosotros hacemos la comida juntos en la cocina. ()
17
Q

Wij doen aan sport in het park.

A
  • Nosotros hacemos deporte en el parque. ()
18
Q

zij doen, zij maken

A
  • ellos hacen ()
19
Q

Zij maken de versiering voor het feest.

A
  • Ellos hacen la decoración para la fiesta.
20
Q

Zij doen de schoonmaak in de sportschool.

A
  • Ellos hacen la limpieza en el gimnasio. ()
21
Q
A

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

  • yo hacía (ik deed, ik maakte)
    • Yo hacía la comida cuando llamaste. (Ik was het eten aan het maken toen je belde.)
    • Yo hacía deporte en el parque todos los días. (Ik deed elke dag aan sport in het park.)
  • tú hacías (jij deed, jij maakte)
    • Tú hacías la limpieza en la casa. (Jij was het schoonmaken in het huis aan het doen.)
    • Tú hacías ejercicio por la mañana. (Jij deed ‘s ochtends aan sport.)
  • él/ella hacía (hij/zij deed, hij/zij maakte)
    • Él hacía su tarea en la mesa de la cocina. (Hij was zijn huiswerk aan het maken aan de keukentafel.)
    • Ella hacía una fiesta en su casa. (Zij was een feest aan het maken in haar huis.)
  • nosotros hacíamos (wij deden, wij maakten)
    • Nosotros hacíamos deporte en el gimnasio cada semana. (Wij deden elke week aan sport in de sportschool.)
    • Nosotros hacíamos la decoración para la fiesta. (Wij waren de versiering voor het feest aan het maken.)
  • ellos hacían (zij deden, zij maakten)
    • Ellos hacían una película en la escuela. (Zij waren een film aan het maken op school.)
    • Ellos hacían mucho trabajo en la casa. (Zij waren veel werk in het huis aan het doen.)
  • yo he hecho (ik heb gedaan, ik heb gemaakt)
    • Yo he hecho la comida para todos. (Ik heb het eten voor iedereen gemaakt.)
    • Yo he hecho ejercicio en el gimnasio hoy. (Ik heb vandaag aan sport gedaan in de sportschool.)
  • tú has hecho (jij hebt gedaan, jij hebt gemaakt)
    • Tú has hecho la limpieza en la casa. (Jij hebt het schoonmaken in huis gedaan.)
    • Tú has hecho una fiesta fantástica. (Jij hebt een fantastisch feest gemaakt.)
  • él/ella ha hecho (hij/zij heeft gedaan, hij/zij heeft gemaakt)
    • Él ha hecho una película excelente. (Hij heeft een uitstekende film gemaakt.)
    • Ella ha hecho la decoración para la fiesta. (Zij heeft de versiering voor het feest gemaakt.)
  • nosotros hemos hecho (wij hebben gedaan, wij hebben gemaakt)
    • Nosotros hemos hecho la comida para la fiesta. (Wij hebben het eten voor het feest gemaakt.)
    • Nosotros hemos hecho mucho ejercicio hoy. (Wij hebben veel aan sport gedaan vandaag.)
  • ellos han hecho (zij hebben gedaan, zij hebben gemaakt)
    • Ellos han hecho un gran trabajo en la decoración. (Zij hebben geweldig werk gedaan met de versiering.)
    • Ellos han hecho la limpieza en la casa. (Zij hebben het schoonmaken in het huis gedaan.)
  • yo hice (ik deed, ik maakte)
    • Yo hice la comida ayer. (Ik maakte gisteren het eten.)
    • Yo hice deporte todo el fin de semana. (Ik deed het hele weekend aan sport.)
  • tú hiciste (jij deed, jij maakte)
    • Tú hiciste la limpieza en la casa ayer. (Jij deed gisteren de schoonmaak in het huis.)
    • Tú hiciste una fiesta increíble el mes pasado. (Jij maakte een geweldig feest vorige maand.)
  • él/ella hizo (hij/zij deed, hij/zij maakte)
    • Él hizo los deberes en la mesa. (Hij deed zijn huiswerk aan de tafel.)
    • Ella hizo una película en la escuela. (Zij maakte een film op school.)
  • nosotros hicimos (wij deden, wij maakten)
    • Nosotros hicimos deporte en el parque ayer. (Wij deden gisteren aan sport in het park.)
    • Nosotros hicimos la decoración para la fiesta la semana pasada. (Wij maakten vorige week de versiering voor het feest.)
  • ellos hicieron (zij deden, zij maakten)
    • Ellos hicieron una película muy interesante. (Zij maakten een heel interessante film.)
    • Ellos hicieron todo el trabajo en la casa ayer. (Zij deden gisteren al het werk in het huis.)