Hacer = doen / Maken Flashcards
Doen, maken
Hacer ()
Presente (Tegenwoordige tijd):
– ik doe, ik maak
– jij doet, jij maakt
– hij/zij doet, hij/zij maakt
– wij doen, wij maken
– zij doen, zij maken
Presente (Tegenwoordige tijd):
- yo hago – ik doe, ik maak
- tú haces – jij doet, jij maakt
- él/ella hace – hij/zij doet, hij/zij maakt
- nosotros hacemos – wij doen, wij maken
- ellos hacen – zij doen, zij maken
Imperfecto
– ik deed, ik maakte
– jij deed, jij maakte
– hij/zij deed, hij/zij maakte
– wij deden, wij maakten
– zij deden, zij maakten
- yo hacía – ik deed, ik maakte
- tú hacías – jij deed, jij maakte
- él/ella hacía – hij/zij deed, hij/zij maakte
- nosotros hacíamos – wij deden, wij maakten
- ellos hacían – zij deden, zij maakten
Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
– ik heb gedaan, ik heb gemaakt
– jij hebt gedaan, jij hebt gemaakt
– hij/zij heeft gedaan, hij/zij heeft gemaakt
– wij hebben gedaan, wij hebben gemaakt
– zij hebben gedaan, zij hebben gemaakt
Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
- yo he hecho – ik heb gedaan, ik heb gemaakt
- tú has hecho – jij hebt gedaan, jij hebt gemaakt
- él/ella ha hecho – hij/zij heeft gedaan, hij/zij heeft gemaakt
- nosotros hemos hecho – wij hebben gedaan, wij hebben gemaakt
- ellos han hecho – zij hebben gedaan, zij hebben gemaakt
Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
– ik deed, ik maakte
– jij deed, jij maakte
– hij/zij deed, hij/zij maakte
– wij deden, wij maakten
– zij deden, zij maakten
Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
- yo hice – ik deed, ik maakte
- tú hiciste – jij deed, jij maakte
- él/ella hizo – hij/zij deed, hij/zij maakte
- nosotros hicimos – wij deden, wij maakten
- ellos hicieron – zij deden, zij maakten
ik doe, ik maak
- yo hago
Ik maak elke dag het eten.
- Yo hago la comida todos los días. ()
Ik doe aan sport in de sportschool.
- Yo hago ejercicio en el gimnasio. ()
jij doet, jij maakt
- tú haces
Jij maakt de schoenen in de winkel.
- Tú haces los zapatos en la tienda. ()
Jij doet het schoonmaken in het huis.
- Tú haces la limpieza en la casa. ()
hij/zij doet, hij/zij maakt
- él/ella hace ()
Hij maakt zijn huiswerk aan de tafel.
- Él hace los deberes en la mesa. ()
Zij maakt een feest in de tuin.
- Ella hace una fiesta en el jardín. ()
wij doen, wij maken
- nosotros hacemos ()
Wij maken samen het eten in de keuken.
- Nosotros hacemos la comida juntos en la cocina. ()
Wij doen aan sport in het park.
- Nosotros hacemos deporte en el parque. ()
zij doen, zij maken
- ellos hacen ()
Zij maken de versiering voor het feest.
- Ellos hacen la decoración para la fiesta.
Zij doen de schoonmaak in de sportschool.
- Ellos hacen la limpieza en el gimnasio. ()
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)
ik deed, ik maakte
- yo hacía ()
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)
Ik was het eten aan het maken toen je belde.
- Yo hacía la comida cuando llamaste. ()
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)
Ik deed elke dag aan sport in het park.
- Yo hacía deporte en el parque todos los días. ()
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)
jij deed, jij maakte
- tú hacías ()