Ser = zijn Flashcards

1
Q

Werkwoord: Ser (Zijn)

Presente (Tegenwoordige tijd):

ik ben
jij bent
hij/zij is
wij zijn
zij zijn

A

Werkwoord: Ser (Zijn)

Presente (Tegenwoordige tijd):

yo soy – ik ben
tú eres – jij bent
él/ella es – hij/zij is
nosotros somos – wij zijn
ellos son – zij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):

ik was
jij was
hij/zij was
wij waren
zij waren

A

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):

yo era – ik was
tú eras – jij was
él/ella era – hij/zij was
nosotros éramos – wij waren
ellos eran – zij waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):

ik ben geweest
jij bent geweest
hij/zij is geweest
wij zijn geweest
zij zijn geweest

A

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):

yo he sido – ik ben geweest
tú has sido – jij bent geweest
él/ella ha sido – hij/zij is geweest
nosotros hemos sido – wij zijn geweest
ellos han sido – zij zijn geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):

ik was
jij was
hij/zij was
wij waren
zij waren

A

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):

yo fui – ik was
tú fuiste – jij was
él/ella fue – hij/zij was
nosotros fuimos – wij waren
ellos fueron – zij waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Ik ben

A

Presente (Tegenwoordige tijd)

yo soy - (ik ben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik ben student van de universiteit.

A

Yo soy estudiante de la universidad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik ben de eigenaar van de tafel.

A

Yo soy el dueño de la mesa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

jij bent

A

tú eres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Jij bent mijn beste vriend.

A

Tú eres mi mejor amigo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jij bent heel goed in koken.

A

Tú eres muy bueno en cocinar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hij/zij is

A

él/ella es

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hij is de verantwoordelijke voor het eten.

A

Él es el encargado de la comida.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zij is heel georganiseerd en zet altijd de bloemen op de tafel.

A

Ella es muy organizada y siempre coloca las flores en la mesa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wij zijn

A

nosotros somos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wij zijn de nieuwe buren.

A

Nosotros somos los nuevos vecinos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wij zijn een heel hechte familie.

A

Nosotros somos una familia muy unida.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zij zijn

A

ellos son

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zij zijn heel goed in sporten.

A

Ellos son muy buenos en deportes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zij zijn verantwoordelijk voor het organiseren van het feest in het park.

A

Ellos son los encargados de organizar la fiesta en el parque.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

ik was

A

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

yo era

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ik was heel gelukkig toen ik een tafel in mijn kamer had.

A

Yo era muy feliz cuando tenía una mesa en mi habitación.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ik was een ondeugend kind.

A

Yo era un niño travieso.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

jij was

A

tú eras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Jij was vroeger heel aardig.

A

Tú eras muy amable en el pasado.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Jij was de beste kok in onze familie.
Tú eras el mejor cocinero en nuestra familia.
26
hij/zij was
él/ella era
27
Hij was de leider van onze vriendenbende.
Él era el líder de nuestra banda de amigos.
28
Zij was heel goed in het verzorgen van de bloemen in de tuin.
Ella era muy buena cuidando las flores en el jardín.
29
wij waren
nosotros éramos
30
Wij waren studenten op dezelfde school.
Nosotros éramos estudiantes en la misma escuela.
31
Wij waren heel gelukkig toen we in het park speelden.
Nosotros éramos muy felices cuando jugábamos en el parque. ()
32
zij waren
ellos eran
33
Zij waren verantwoordelijk voor het versieren van de tafel voor het feest.
Ellos eran responsables de decorar la mesa para la fiesta.
34
Zij waren mijn beste vrienden tijdens mijn jeugd.
Ellos eran mis mejores amigos durante la infancia.
35
ik ben geweest
Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd) yo he sido
36
Ik ben de laatste tijd heel druk geweest.
Yo he sido muy ocupado últimamente.
37
Ik ben de eerste geweest die op het feest is aangekomen.
Yo he sido el primero en llegar a la fiesta.
38
jij bent geweest
tú has sido
39
Jij bent heel vriendelijk voor mij geweest.)
Tú has sido muy amable conmigo. (
40
Jij bent een grote hulp in de keuken geweest.
Tú has sido una gran ayuda en la cocina.
41
hij/zij is geweest
él/ella ha sido ()
42
Hij is een goede vriend geweest de laatste jaren.
Él ha sido un buen amigo durante los últimos años. ()
43
Zij is verantwoordelijk geweest voor de bloemen in de tuin.
Ella ha sido la encargada de las flores en el jardín. ()
44
wij zijn geweest
nosotros hemos sido
45
Wij zijn heel gelukkig geweest in dit huis.
Nosotros hemos sido muy felices viviendo en esta casa.
46
Wij zijn heel goed geweest in het organiseren van feesten.
Nosotros hemos sido muy buenos en organizar fiestas.
47
zij zijn geweest
ellos han sido
48
Zij zijn heel vriendelijk geweest om te helpen de tafel te versieren.
Ellos han sido muy amables en ayudar a decorar la mesa.
49
Zij zijn verantwoordelijk geweest voor het feest in het park.
Ellos han sido los responsables de la fiesta en el parque. ()
50
Indefinido (Onvoltooide verleden tijd) ik was
yo fui ()
51
Ik was heel gelukkig tijdens de vakantie.
Yo fui muy feliz durante las vacaciones. ()
52
Ik was de eerste die de schoenen kocht.
Yo fui el primero en comprar los zapatos. ()
53
jij was
tú fuiste ()
54
Jij was de beste kok op het feest.
Tú fuiste el mejor cocinero en la fiesta. ()
55
Jij was verantwoordelijk voor het zetten van de bloemen op de tafel.
Tú fuiste responsable de poner las flores en la mesa. ()
56
hij/zij was
él/ella fue ()
57
Hij was een geweldige leider op school.
Él fue un gran líder en la escuela. ()
58
Zij was heel creatief in het decoreren van de tuin.
Ella fue muy creativa en decorar el jardín. ()
59
wij waren
nosotros fuimos ()
60
Wij waren op het feest in het park.
Nosotros fuimos a la fiesta en el parque. ()
61
Wij waren de eerste die bij de tafel kwamen.
Nosotros fuimos los primeros en llegar a la mesa. ()
62
zij waren
ellos fueron ()
63
Zij waren heel verantwoordelijk in het organiseren van het feest.
Ellos fueron muy responsables al organizar la fiesta. ()
64
Zij waren degenen die de bloemen voor de tuin brachten.
Ellos fueron los que trajeron las flores para el jardín. ()