Dar – Geven Flashcards
1
Q
A
- yo doy – ik geef
- tú das – jij geeft
- él/ella da – hij/zij geeft
- nosotros damos – wij geven
- ellos dan – zij geven
- yo daba – ik gaf
- tú dabas – jij gaf
- él/ella daba – hij/zij gaf
- nosotros dábamos – wij gaven
- ellos daban – zij gaven
- yo he dado – ik heb gegeven
- tú has dado – jij hebt gegeven
- él/ella ha dado – hij/zij heeft gegeven
- nosotros hemos dado – wij hebben gegeven
- ellos han dado – zij hebben gegeven
- yo di – ik gaf
- tú diste – jij gaf
- él/ella dio – hij/zij gaf
- nosotros dimos – wij gaven
- ellos dieron – zij gaven
-
yo doy (ik geef)
- Yo doy flores a mi madre en su cumpleaños. (Ik geef bloemen aan mijn moeder op haar verjaardag.)
- Yo doy clases de español todos los días. (Ik geef elke dag Spaanse les.)
-
tú das (jij geeft)
- Tú das los zapatos en la tienda. (Jij geeft de schoenen in de winkel.)
- Tú das una fiesta en el parque. (Jij geeft een feest in het park.)
-
él/ella da (hij/zij geeft)
- Él da un regalo a su amigo. (Hij geeft een cadeau aan zijn vriend.)
- Ella da un buen consejo. (Zij geeft een goed advies.)
-
nosotros damos (wij geven)
- Nosotros damos comida a los animales del refugio. (Wij geven eten aan de dieren in het asiel.)
- Nosotros damos un paseo por el parque. (Wij maken een wandeling in het park.)
-
ellos dan (zij geven)
- Ellos dan dinero para la caridad. (Zij geven geld aan het goede doel.)
- Ellos dan regalos en Navidad. (Zij geven cadeaus met Kerstmis.)
-
yo daba (ik gaf)
- Yo daba clases de inglés hace años. (Ik gaf jaren geleden Engelse les.)
- Yo daba flores a mi abuela cada año. (Ik gaf elk jaar bloemen aan mijn grootmoeder.)
-
tú dabas (jij gaf)
- Tú dabas dulces a los niños en Halloween. (Jij gaf snoepjes aan de kinderen met Halloween.)
- Tú dabas siempre buenos consejos. (Jij gaf altijd goed advies.)
-
él/ella daba (hij/zij gaf)
- Él daba regalos a todos sus amigos. (Hij gaf cadeaus aan al zijn vrienden.)
- Ella daba ayuda a las personas mayores. (Zij gaf hulp aan oudere mensen.)
-
nosotros dábamos (wij gaven)
- Nosotros dábamos comida a los pobres en Navidad. (Wij gaven eten aan de armen met Kerstmis.)
- Nosotros dábamos dinero para la causa. (Wij gaven geld voor de zaak.)
-
ellos daban (zij gaven)
- Ellos daban muchos regalos a los niños. (Zij gaven veel cadeaus aan de kinderen.)
- Ellos daban dinero para la investigación. (Zij gaven geld voor het onderzoek.)
-
yo he dado (ik heb gegeven)
- Yo he dado una fiesta en mi casa. (Ik heb een feest in mijn huis gegeven.)
- Yo he dado mi opinión sobre el tema. (Ik heb mijn mening over het onderwerp gegeven.)
-
tú has dado (jij hebt gegeven)
- Tú has dado un excelente regalo. (Jij hebt een geweldig cadeau gegeven.)
- Tú has dado una respuesta correcta. (Jij hebt een juist antwoord gegeven.)
-
él/ella ha dado (hij/zij heeft gegeven)
- Él ha dado ayuda a los necesitados. (Hij heeft hulp aan de behoeftigen gegeven.)
- Ella ha dado su apoyo a la causa. (Zij heeft haar steun aan de zaak gegeven.)
-
nosotros hemos dado (wij hebben gegeven)
- Nosotros hemos dado una gran fiesta en el parque. (Wij hebben een geweldig feest in het park gegeven.)
- Nosotros hemos dado nuestras donaciones a la caridad. (Wij hebben onze donaties aan de liefdadigheid gegeven.)
-
ellos han dado (zij hebben gegeven)
- Ellos han dado muchas sorpresas a los invitados. (Zij hebben veel verrassingen aan de gasten gegeven.)
- Ellos han dado un ejemplo de generosidad. (Zij hebben een voorbeeld van vrijgevigheid gegeven.)
-
yo di (ik gaf)
- Yo di un regalo muy especial a mi hermana. (Ik gaf een heel speciaal cadeau aan mijn zus.)
- Yo di una charla sobre la importancia de estudiar. (Ik gaf een lezing over het belang van studeren.)
-
tú diste (jij gaf)
- Tú diste una fiesta increíble el sábado pasado. (Jij gaf afgelopen zaterdag een geweldig feest.)
- Tú diste un buen consejo a tus amigos. (Jij gaf een goed advies aan je vrienden.)
-
él/ella dio (hij/zij gaf)
- Él dio una respuesta muy interesante. (Hij gaf een heel interessant antwoord.)
- Ella dio un regalo a cada invitado. (Zij gaf een cadeau aan elke gast.)
-
nosotros dimos (wij gaven)
- Nosotros dimos apoyo a los necesitados en Navidad. (Wij gaven steun aan de behoeftigen met Kerstmis.)
- Nosotros dimos muchas flores a la abuela. (Wij gaven veel bloemen aan de grootmoeder.)
-
ellos dieron (zij gaven)
- Ellos dieron una fiesta maravillosa. (Zij gaven een geweldig feest.)
- Ellos dieron su tiempo para ayudar en la comunidad. (Zij gaven hun tijd om te helpen in de gemeenschap.)
- la mesa – de tafel
- la comida – het eten
- la nevera – de koelkast
- la estantería – de plank
- los zapatos – de schoenen
- el armario – de kast
- la película – de film
- la mochila – de tas
- las flores – de bloemen
- el mercado – de markt
- el jardín – de tuin
- la tarde – de middag
- el parque – het park
- la semana – de week
- la familia – de familie
- la vacación – de vakantie
- el gimnasio – de sportschool
- el fútbol – het voetbal
- el sábado – de zaterdag
- el picnic – de picknick
- la ayuda – de hulp
- el consejo – het advies
- el apoyo – de steun
- la charla – de lezing
- la sorpresa – de verrassing