Top 10 werkwoorden Flashcards
Willen - Ik wil
Querer - Yo quiero
Willen - Ik wilde
Querer - Yo quise
Willen - Ik zal willen
Querer - Yo querré
Willen - Hij/zij/u wil
Querer - Él/ella/usted quiere
Willen - Hij/zij/u wilde
Querer - Él/ella/usted quiso
Willen - Hij/zij/u zal willen
Querer - Él/ella/usted querrá
Zijn (permanent) - Ik ben (permanent)
Ser - Yo soy
Zijn (permanent) - Ik was (permanent)
Ser - Yo fui
Zijn (permanent) - Ik zal zijn (permanent)
Ser - Yo seré
Zijn (permanent) - Hij/zij/u is (permanent)
Ser - Él/ella/usted es
Zijn (permanent) - Hij/zij/u was (permanent)
Ser - Él/ella/usted fue
Zijn (permanent) - Hij/zij/u zal zijn (permanent)
Ser - Él/ella/usted será
Zijn (tijdelijk) - Ik ben (tijdelijk)
Estar - Yo estoy
Zijn (tijdelijk) - Ik was (tijdelijk)
Estar - Yo estuve
Zijn (tijdelijk) - Ik zal zijn (tijdelijk)
Estar - Yo estaré
Zijn (tijdelijk) - Hij/zij/u is (tijdelijk)
Estar - Él/ella/usted está
Zijn (tijdelijk) - Hij/zij/u was (tijdelijk)
Estar - Él/ella/usted estuvo
Zijn (tijdelijk) - Hij/zij/u zal zijn (tijdelijk)
Estar - Él/ella/usted estará
Hebben - Ik heb
Tener - Yo tengo
Hebben - Ik had
Tener - Yo tuve
Hebben - Ik zal hebben
Tener - Yo tendré
Hebben - Hij/zij/u heeft
Tener - Él/ella/usted tiene
Hebben - Hij/zij/u had
Tener - Él/ella/usted tuvo
Hebben - Hij/zij/u zal hebben
Tener - Él/ella/usted tendrá
Doen/Maken - Ik doe/maak
Hacer - Yo hago
Doen/Maken - Ik deed/maakte
Hacer - Yo hice