Poner = zetten Flashcards

1
Q

Ik zet
Jij zet
Hij/Zij zet
Wij zetten
Jullie zetten
Zij zetten

A

Yo pongo – Ik zet
Tú pones – Jij zet
Él/Ella pone – Hij/Zij zet
Nosotros ponemos – Wij zetten
Vosotros ponéis – Jullie zetten
Ellos/Ellas ponen – Zij zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik heb gezet
Jij hebt gezet
Hij/Zij heeft gezet
Wij hebben gezet
Jullie hebben gezet
Zij hebben gezet

A

Yo he puesto – Ik heb gezet
Tú has puesto – Jij hebt gezet
Él/Ella ha puesto – Hij/Zij heeft gezet
Nosotros hemos puesto – Wij hebben gezet
Vosotros habéis puesto – Jullie hebben gezet
Ellos/Ellas han puesto – Zij hebben gezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik zette (ik was aan het zetten)
Jij zette (jij was aan het zetten)
Hij/Zij zette (hij/zij was aan het zetten)
Wij zetten (wij waren aan het zetten)
Jullie zetten (jullie waren aan het zetten)
Zij zetten (zij waren aan het zetten)

A

Yo ponía – Ik zette (ik was aan het zetten)
Tú ponías – Jij zette (jij was aan het zetten)
Él/Ella ponía – Hij/Zij zette (hij/zij was aan het zetten)
Nosotros poníamos – Wij zetten (wij waren aan het zetten)
Vosotros poníais – Jullie zetten (jullie waren aan het zetten)
Ellos/Ellas ponían – Zij zetten (zij waren aan het zetten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(Ik zet de tafel elke avond.)

A

Yo pongo la mesa cada noche.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(Jij zet het eten in de koelkast.)

A

Tú pones la comida en la nevera.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(Hij zet de schoenen in de kast.)

A

Él pone los zapatos en el armario.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(Wij zetten de bloemen op de plank.)

A

Nosotros ponemos las flores en la estantería.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(Jullie zetten de film op de televisie.)

A

Vosotros ponéis la película en la televisión.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(Zij zetten de kerstverlichting in de boom.)

A

Ellos ponen las luces de Navidad en el árbol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(Ik zet mijn tas op de stoel.)

A

Yo pongo mi mochila en la silla.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

(Jij zet de bloemen in de vaas.)

A

Tú pones las flores en el jarrón.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

(Hij zet de schoenen op de grond.)

A

Él pone los zapatos en el suelo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

(Wij zetten de film op de projector.)

A

Nosotros ponemos la película en el proyector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

(Ik heb de tafel gezet voor het avondeten.)

A

Yo he puesto la mesa para la cena.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(Jij hebt het eten in de koelkast gezet.)

A

Tú has puesto la comida en la nevera.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

(Zij heeft de schoenen in de kast gezet.)

A

Ella ha puesto los zapatos en el armario.

17
Q

(Wij hebben de bloemen in de vaas gezet.)

A

Nosotros hemos puesto las flores en el jarrón.

18
Q

(Jullie hebben de film op de projector gezet.)

A

Vosotros habéis puesto la película en el proyector.

19
Q

(Zij hebben de kerstverlichting in de boom gezet.)

A

Ellos han puesto las luces de Navidad en el árbol.

20
Q

(Ik heb mijn tas op de stoel gezet.)

A

Yo he puesto mi mochila en la silla.

21
Q
A

Tú has puesto las flores en la estantería. (Jij hebt de bloemen op de plank gezet.)

22
Q
A

Él ha puesto la película en la televisión. (Hij heeft de film op de televisie gezet.)

23
Q
A

Nosotros hemos puesto los zapatos en el armario. (Wij hebben de schoenen in de kast gezet.)

24
Q
A

Pretérito Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)
Cuando era niño, yo ponía las flores en el jarrón. (Toen ik een kind was, zette ik de bloemen in de vaas.)

25
Q
A

Tú ponías la comida en la nevera todos los días. (Jij zette elke dag het eten in de koelkast.)

26
Q
A

Ella ponía los zapatos en el armario. (Zij zette de schoenen in de kast.)

27
Q
A

Nosotros poníamos las luces de Navidad en el árbol. (Wij zetten de kerstverlichting in de boom.)

28
Q
A

Vosotros poníais la película en la televisión. (Jullie zetten de film op de televisie.)

29
Q
A

Ellos ponían la mesa para la cena. (Zij zetten de tafel voor het avondeten.)

30
Q
A

Tú ponías las flores en la estantería. (Jij zette de bloemen op de plank.)