Poner = zetten Flashcards
Ik zet
Jij zet
Hij/Zij zet
Wij zetten
Jullie zetten
Zij zetten
Yo pongo – Ik zet
Tú pones – Jij zet
Él/Ella pone – Hij/Zij zet
Nosotros ponemos – Wij zetten
Vosotros ponéis – Jullie zetten
Ellos/Ellas ponen – Zij zetten
Ik heb gezet
Jij hebt gezet
Hij/Zij heeft gezet
Wij hebben gezet
Jullie hebben gezet
Zij hebben gezet
Yo he puesto – Ik heb gezet
Tú has puesto – Jij hebt gezet
Él/Ella ha puesto – Hij/Zij heeft gezet
Nosotros hemos puesto – Wij hebben gezet
Vosotros habéis puesto – Jullie hebben gezet
Ellos/Ellas han puesto – Zij hebben gezet
Ik zette (ik was aan het zetten)
Jij zette (jij was aan het zetten)
Hij/Zij zette (hij/zij was aan het zetten)
Wij zetten (wij waren aan het zetten)
Jullie zetten (jullie waren aan het zetten)
Zij zetten (zij waren aan het zetten)
Yo ponía – Ik zette (ik was aan het zetten)
Tú ponías – Jij zette (jij was aan het zetten)
Él/Ella ponía – Hij/Zij zette (hij/zij was aan het zetten)
Nosotros poníamos – Wij zetten (wij waren aan het zetten)
Vosotros poníais – Jullie zetten (jullie waren aan het zetten)
Ellos/Ellas ponían – Zij zetten (zij waren aan het zetten)
(Ik zet de tafel elke avond.)
Yo pongo la mesa cada noche.
(Jij zet het eten in de koelkast.)
Tú pones la comida en la nevera.
(Hij zet de schoenen in de kast.)
Él pone los zapatos en el armario.
(Wij zetten de bloemen op de plank.)
Nosotros ponemos las flores en la estantería.
(Jullie zetten de film op de televisie.)
Vosotros ponéis la película en la televisión.
(Zij zetten de kerstverlichting in de boom.)
Ellos ponen las luces de Navidad en el árbol.
(Ik zet mijn tas op de stoel.)
Yo pongo mi mochila en la silla.
(Jij zet de bloemen in de vaas.)
Tú pones las flores en el jarrón.
(Hij zet de schoenen op de grond.)
Él pone los zapatos en el suelo.
(Wij zetten de film op de projector.)
Nosotros ponemos la película en el proyector.
(Ik heb de tafel gezet voor het avondeten.)
Yo he puesto la mesa para la cena.
(Jij hebt het eten in de koelkast gezet.)
Tú has puesto la comida en la nevera.