Dicer = zeggen Flashcards

1
Q

Zeggen

A

Decir ()

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

– ik zeg
– jij zegt
– hij/zij zegt
– wij zeggen
– zij zeggen

A

Presente (Tegenwoordige tijd):
- yo digo – ik zeg
- tú dices – jij zegt
- él/ella dice – hij/zij zegt
- nosotros decimos – wij zeggen
- ellos dicen – zij zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Imperfecto
– ik zei
– jij zei
– hij/zij zei
– wij zeiden
– zij zeiden

A

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd):
- yo decía – ik zei
- tú decías – jij zei
- él/ella decía – hij/zij zei
- nosotros decíamos – wij zeiden
- ellos decían – zij zeiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
– ik heb gezegd
– jij hebt gezegd
– hij/zij heeft gezegd
– wij hebben gezegd
– zij hebben gezegd

A

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd):
- yo he dicho – ik heb gezegd
- tú has dicho – jij hebt gezegd
- él/ella ha dicho – hij/zij heeft gezegd
- nosotros hemos dicho – wij hebben gezegd
- ellos han dicho – zij hebben gezegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
– ik zei
– jij zei
– hij/zij zei
– wij zeiden
– zij zeiden

A

Indefinido (Onvoltooide verleden tijd):
- yo dije – ik zei
- tú dijiste – jij zei
- él/ella dijo – hij/zij zei
- nosotros dijimos – wij zeiden
- ellos dijeron – zij zeiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
A
  • yo digo (ik zeg)
    • Yo digo la verdad siempre. (Ik zeg altijd de waarheid.)
    • Yo digo que vamos al parque. (Ik zeg dat we naar het park gaan.)
  • tú dices (jij zegt)
    • Tú dices que no tienes tiempo. (Jij zegt dat je geen tijd hebt.)
    • Tú dices que la comida está en la nevera. (Jij zegt dat het eten in de koelkast ligt.)
  • él/ella dice (hij/zij zegt)
    • Él dice que quiere ver una película. (Hij zegt dat hij een film wil zien.)
    • Ella dice que las flores son hermosas. (Zij zegt dat de bloemen mooi zijn.)
  • nosotros decimos (wij zeggen)
    • Nosotros decimos que debemos estudiar más. (Wij zeggen dat we meer moeten studeren.)
    • Nosotros decimos que el mercado está cerca. (Wij zeggen dat de markt dichtbij is.)
  • ellos dicen (zij zeggen)
    • Ellos dicen que la película fue increíble. (Zij zeggen dat de film geweldig was.)
    • Ellos dicen que los zapatos están en la estantería. (Zij zeggen dat de schoenen op de plank liggen.)
  • yo decía (ik zei)
    • Yo decía que la fiesta sería divertida. (Ik zei dat het feest leuk zou zijn.)
    • Yo decía siempre que quería ir al parque. (Ik zei altijd dat ik naar het park wilde gaan.)
  • tú decías (jij zei)
    • Tú decías que ibas a la tienda. (Jij zei dat je naar de winkel ging.)
    • Tú decías que no te gustaban los zapatos. (Jij zei dat je de schoenen niet leuk vond.)
  • él/ella decía (hij/zij zei)
    • Él decía que las flores en el jardín estaban muertas. (Hij zei dat de bloemen in de tuin dood waren.)
    • Ella decía que estaba cansada después de hacer ejercicio. (Zij zei dat ze moe was na het sporten.)
  • nosotros decíamos (wij zeiden)
    • Nosotros decíamos que era importante descansar. (Wij zeiden dat het belangrijk was om uit te rusten.)
    • Nosotros decíamos que el mercado estaba lejos. (Wij zeiden dat de markt ver weg was.)
  • ellos decían (zij zeiden)
    • Ellos decían que la película era muy buena. (Zij zeiden dat de film heel goed was.)
    • Ellos decían que el jardín estaba lleno de flores. (Zij zeiden dat de tuin vol bloemen stond.)
  • yo he dicho (ik heb gezegd)
    • Yo he dicho que debemos limpiar la casa. (Ik heb gezegd dat we het huis moeten schoonmaken.)
    • Yo he dicho que la comida está lista. (Ik heb gezegd dat het eten klaar is.)
  • tú has dicho (jij hebt gezegd)
    • Tú has dicho que no puedes venir. (Jij hebt gezegd dat je niet kunt komen.)
    • Tú has dicho que los zapatos están en el armario. (Jij hebt gezegd dat de schoenen in de kast liggen.)
  • él/ella ha dicho (hij/zij heeft gezegd)
    • Él ha dicho que está cansado. (Hij heeft gezegd dat hij moe is.)
    • Ella ha dicho que las flores están en la mesa. (Zij heeft gezegd dat de bloemen op de tafel liggen.)
  • nosotros hemos dicho (wij hebben gezegd)
    • Nosotros hemos dicho que debemos estudiar para el examen. (Wij hebben gezegd dat we voor het examen moeten studeren.)
    • Nosotros hemos dicho que el parque está cerrado hoy. (Wij hebben gezegd dat het park vandaag gesloten is.)
  • ellos han dicho (zij hebben gezegd)
    • Ellos han dicho que van a organizar una fiesta en el jardín. (Zij hebben gezegd dat ze een feest in de tuin gaan organiseren.)
    • Ellos han dicho que los zapatos están en la estantería. (Zij hebben gezegd dat de schoenen op de plank liggen.)
  • yo dije (ik zei)
    • Yo dije que la fiesta sería muy divertida. (Ik zei dat het feest heel leuk zou zijn.)
    • Yo dije que no me gustaban esos zapatos. (Ik zei dat ik die schoenen niet leuk vond.)
  • tú dijiste (jij zei)
    • Tú dijiste que irías al parque. (Jij zei dat je naar het park zou gaan.)
    • Tú dijiste que las flores eran muy bonitas. (Jij zei dat de bloemen heel mooi waren.)
  • él/ella dijo (hij/zij zei)
    • Él dijo que no podía venir. (Hij zei dat hij niet kon komen.)
    • Ella dijo que los zapatos estaban en la estantería. (Zij zei dat de schoenen op de plank lagen.)
  • nosotros dijimos (wij zeiden)
    • Nosotros dijimos que íbamos a estudiar toda la tarde. (Wij zeiden dat we de hele middag zouden studeren.)
    • Nosotros dijimos que los niños estaban en el parque. (Wij zeiden dat de kinderen in het park waren.)
  • ellos dijeron (zij zeiden)
    • Ellos dijeron que el mercado estaba cerrado. (Zij zeiden dat de markt gesloten was.)
    • Ellos dijeron que la comida estaba lista. (Zij zeiden dat het eten klaar was.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly