Poder = kunnen / Mogen Flashcards

1
Q
A

Presente (Tegenwoordige tijd)
• yo puedo – ik kan/mag
1. Yo puedo leer este libro en la mesa. (Ik kan dit boek aan tafel lezen.)
2. Yo puedo preparar la comida en la cocina. (Ik kan het eten klaarmaken in de keuken.)
• tú puedes – jij kan/mag
1. Tú puedes ayudar en la tienda si quieres. (Jij kunt in de winkel helpen als je wilt.)
2. Tú puedes jugar en el parque con ellos. (Jij mag in het park met hen spelen.)
• él/ella puede – hij/zij kan/mag
1. Él puede estudiar en casa por la tarde. (Hij kan ’s middags thuis studeren.)
2. Ella puede traer los zapatos de la habitación. (Zij kan de schoenen uit de kamer halen.)
• nosotros podemos – wij kunnen/mogen
1. Nosotros podemos ir al cine después de cenar. (Wij kunnen na het eten naar de bioscoop gaan.)
2. Nosotros podemos comprar flores en el mercado. (Wij kunnen bloemen op de markt kopen.)
• ellos pueden – zij kunnen/mogen
1. Ellos pueden organizar la fiesta en el jardín. (Zij kunnen het feest in de tuin organiseren.)
2. Ellos pueden esperar en la mesa mientras cocinas. (Zij kunnen aan tafel wachten terwijl jij kookt.)

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)
• yo podía – ik kon/mocht
1. Yo podía ver la película en el cine con mi hermano. (Ik kon de film in de bioscoop zien met mijn broer.)
2. Yo podía ayudar en la cocina mientras ellos hablaban. (Ik kon in de keuken helpen terwijl zij spraken.)
• tú podías – jij kon/mocht
1. Tú podías jugar al fútbol en el parque con ellos. (Jij kon in het park voetballen met hen.)
2. Tú podías leer en la biblioteca toda la tarde. (Jij kon de hele middag in de bibliotheek lezen.)
• él/ella podía – hij/zij kon/mocht
1. Él podía comprar zapatos en la tienda cerca de casa. (Hij kon schoenen kopen in de winkel dichtbij huis.)
2. Ella podía preparar la cena en la cocina con su madre. (Zij kon het avondeten klaarmaken in de keuken met haar moeder.)
• nosotros podíamos – wij konden/mochten
1. Nosotros podíamos estudiar en la mesa con los libros. (Wij konden aan tafel studeren met de boeken.)
2. Nosotros podíamos cantar en el teatro con el grupo. (Wij konden zingen in het theater met de groep.)
• ellos podían – zij konden/mochten
1. Ellos podían organizar la reunión en la oficina. (Zij konden de vergadering op kantoor organiseren.)
2. Ellos podían esperar en el coche durante la lluvia. (Zij konden in de auto wachten tijdens de regen.)

Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd)
• yo he podido – ik heb gekund/gemogen
1. Yo he podido estudiar en la biblioteca esta mañana. (Ik heb vanmorgen in de bibliotheek kunnen studeren.)
2. Yo he podido comprar un regalo en la tienda. (Ik heb een cadeau in de winkel kunnen kopen.)
• tú has podido – jij hebt gekund/gemogen
1. Tú has podido ayudar en la casa de tu abuela. (Jij hebt kunnen helpen in het huis van je oma.)
2. Tú has podido preparar el café en la cocina. (Jij hebt de koffie in de keuken kunnen maken.)
• él/ella ha podido – hij/zij heeft gekund/gemogen
1. Él ha podido ver la película en el cine. (Hij heeft de film in de bioscoop kunnen zien.)
2. Ella ha podido cocinar para la familia en la casa. (Zij heeft voor de familie kunnen koken in huis.)
• nosotros hemos podido – wij hebben gekund/gemogen
1. Nosotros hemos podido comprar comida en el supermercado. (Wij hebben eten kunnen kopen in de supermarkt.)
2. Nosotros hemos podido esperar en la cafetería sin problema. (Wij hebben zonder probleem in het café kunnen wachten.)
• ellos han podido – zij hebben gekund/gemogen
1. Ellos han podido organizar la fiesta en el jardín. (Zij hebben het feest in de tuin kunnen organiseren.)
2. Ellos han podido leer en la mesa con tranquilidad. (Zij hebben rustig kunnen lezen aan tafel.)

Indefinido (Onvoltooid verleden tijd)
• yo pude – ik kon/mocht
1. Yo pude ver el partido en la televisión ayer. (Ik kon gisteren de wedstrijd op tv zien.)
2. Yo pude ayudar en la cocina por la noche. (Ik kon ’s avonds in de keuken helpen.)
• tú pudiste – jij kon/mocht
1. Tú pudiste jugar en el parque con tus amigos. (Jij kon in het park spelen met je vrienden.)
2. Tú pudiste comprar pan en la panadería. (Jij kon brood kopen in de bakkerij.)
• él/ella pudo – hij/zij kon/mocht
1. Él pudo traer los libros de la biblioteca. (Hij kon de boeken uit de bibliotheek halen.)
2. Ella pudo preparar la cena en la cocina. (Zij kon het avondeten klaarmaken in de keuken.)
• nosotros pudimos – wij konden/mochten
1. Nosotros pudimos viajar a la ciudad el fin de semana. (Wij konden in het weekend naar de stad reizen.)
2. Nosotros pudimos esperar en la cafetería sin problema. (Wij konden zonder probleem in het café wachten.)
• ellos pudieron – zij konden/mochten
1. Ellos pudieron organizar la reunión en la oficina. (Zij konden de vergadering op kantoor organiseren.)
2. Ellos pudieron ver la película en el cine el sábado. (Zij konden zaterdag de film in de bioscoop zien.)

Woordenschatlijst (Nieuwe woorden in context)

Spaans Nederlands
la mesa de tafel
la tienda de winkel
el parque het park
la cocina de keuken
los zapatos de schoenen
la película de film
el cine de bioscoop
la casa het huis
el mercado de markt
la comida het eten
el teatro het theater
el coche de auto
la oficina het kantoor
la panadería de bakkerij

Ik heb ervoor gezorgd dat er herhaling van woorden is zonder steeds dezelfde zin te krijgen. Laat me weten of dit past bij wat je zoekt!

Wil je dat ik nu verderga met een ander werkwoord? Zo ja, laat me weten welk werkwoord!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly