TT6 Flashcards
Zelftoets 5 Twee tests zijn paralleltests als
a de gemiddelden en varianties gelijk zijn.
b de beide scoreverdelingen normaal zijn.
c de correlaties met een criterium gelijk zijn.
d a en c
D Twee tests zijn paralleltests als de gemiddelden en varianties gelijk zijn en als de correlaties met een criterium gelijk zijn. Dit betekent dat de tests vergelijkbare resultaten opleveren en dat de scores op beide tests even goed voorspellen hoe goed iemand presteert op een bepaald criterium.
Wanneer men de betrouwbaarheid van een test wil bepalen, kan dit in het algemeen
het beste gebeuren door
a dezelfde test tweemaal af te nemen.
b twee paralleltests af te nemen.
c zowel a als b, aangezien beide in het algemeen dezelfde uitkomst opleveren.
d een test willekeurig in twee helften te splitsen.
B
Eindtoets 41 Wat geeft de betrouwbaarheid van een test aan?
a De mate waarin het construct dat men beoogt te meten, ook werkelijk gemeten wordt.
b De mate van overeenkomst tussen de aanvankelijke meetresultaten en die na herhaalde
meting.
c De mate waarin de proefpersonen het beoogde construct beheersen.
B
Een eigenschap uit de klassieke testtheorie is dat de meetfouten bij scores op een
variabele
a niet correleren met de ware scores, wel met andere variabelen.
b wel correleren met de ware scores, niet met andere variabelen.
c noch correleren met de ware scores, noch met andere variabelen
C
4 Kan de betrouwbaarheid van een test gedefinieerd worden als het quotiënt van twee
varianties?
a Ja, als de variantie van de ware scores gedeeld door de variantie van de geobserveerde
testscores.
b Ja, als de variantie van de ware scores gedeeld door de variantie van de meetfouten.
c Neen.
A
Eindtoets 46 De belangrijkste eis die men stelt aan twee paralleltests, is dat
a de ware scores op beide tests gelijk zijn.
b de varianties van beide tests gelijk zijn.
c de correlaties van de tests met een willekeurige andere variabele gelijk zijn.
C
33 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De gemiddelde meetfout over een aantal onafhankelijke replicaties is gelijk aan 0.
II De spreiding van de geobserveerde scores over onafhankelijke replicaties is gelijk aan de spreiding van de meetfouten.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
C
1 34 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De gemiddelde meetfout in een populatie van n personen is gelijk aan 0.
II De correlatie tussen de meetfout en de ruwe score is groter dan 0, tenzij alle meetfouten gelijk
zijn aan 0.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
c
35 Welke eigenschap van parallelle test is niet direct empirisch te controleren?
a De gelijkheid van de betrouwbare scores van de twee parallelle tests.
b De gelijkheid van de variantie van de geobserveerde scores op de twee parallelle tests.
c De gelijkheid van de correlaties van de twee parallelle tests met een willekeurige variabele Y.
A
Ter bepaling van de betrouwbaarheid wordt bij een rekentest de test hertestmethode toegepast. De tijdsduur tussen beide afnames is een week. De correlatie tussen de geobserveerde scores van de eerste en de tweede testsessie is zeer hoog. Wat is een zeer waarschijnlijke
oorzaak van deze hoge correlatie?
a De test is zeer betrouwbaar.
b Het geheugeneffect heeft een sterke invloed op de tweede score.
c Het betreft twee in hoge mate onafhankelijke replicaties van een test
B
Een onderzoeker ontwikkelt een test voor het meten van vriendelijkheid. Hij ontwerpt hiervoor 20 items met 5 punts antwoordschalen. Voor de schatting van de betrouwbaarheid
kan hij gebruik maken van
a Cronbach’s alpha.
b KR20.
c Zowel a als b is juist
B
KR20. (KR20 is alleen bij dichotoom)
slechts twee mogelijke antwoorden of uitkomsten zijn. In de context van testen kan een dichotome test bijvoorbeeld alleen “ja” of “nee” antwoorden hebben, of alleen “waar” of “onwaa
Een onderzoeker ontwikkelt een test voor het meten van arbeidstevredenheid. Hij
maakt hiervoor 10 items met 4 punts antwoordschalen. Voor deze schaal wil hij de homogeniteit
van de items bepalen. Hiervoor kan hij gebruik maken van
a Cronbach’s alpha.
b de test-hertest methode.
c KR20.
A
De opties B en C zijn onjuist omdat de test-hertest methode en KR20 niet geschikt zijn voor het bepalen van de homogeniteit van de items in een test met een 4-punts antwoordschaal.
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De betrouwbaarheid van een test geeft een maat voor de mate waarin de score op een test varieert wanneer men de test onder gelijkblijvende condities tweemaal of vaker aan dezelfde persoon
voorlegt.
II Toevallige invloeden vormen de verklaring voor fluctuaties in de testprestaties bij herhaalde afnemingen van een test onder gelijkblijvende condities.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
C
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Wanneer de correlatie tussen de geobserveerde score X en de meetfout klein is, dan is X voornamelijk een representatie van de meetfout in plaats van een representatie van de ware score T.
II De meetfout vertegenwoordigt toevallige factoren die de geobserveerde score lager of hoger
doen uitvallen vergeleken met de ware score.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuis
B
5 De Spearman-Brown formule laat het verband zien tussen
a de betrouwbaarheid en de validiteit.
b de testlengte en de betrouwbaarheid.
c de validiteit en de standaardmeetfout.
B
37 Wat is het nut van de formule voor attenuatiecorrectie?
a Hiermee kan men de predictieve validiteit van test X met criterium Y meten.
b Hiermee kan men de validiteit berekenen indien zowel test X als criterium Y perfect betrouwbaar worden gemaakt.
c Zowel a als b is juist.
B
De attenuatiecorrectieformule wordt gebruikt om de ware correlatie tussen twee variabelen te schatten wanneer deze variabelen met meetfouten zijn gemeten. Het corrigeert voor de vertekening (attenuatie) van de correlatie als gevolg van meetfouten in de metingen. Dit stelt onderzoekers in staat om een schatting te maken van de ware relatie tussen de variabelen als de meetfouten geëlimineerd zouden worden.
De optie A is onjuist omdat de formule voor attenuatiecorrectie niet specifiek wordt gebruikt om de predictieve validiteit van test X met criterium Y te meten. De attenuatiecorrectie richt zich op het corrigeren van de vertekening in de correlatie als gevolg van meetfouten, en is niet direct gerelateerd aan het meten van predictieve validiteit.
De optie C is onjuist omdat alleen optie B correct is. De attenuatiecorrectieformule is specifiek bedoeld om de validiteit te berekenen wanneer zowel test X als criterium Y perfect betrouwbaar worden gemaakt, en heeft geen directe relatie met het meten van predictieve validiteit.
Daarom is alleen optie B juist: Hiermee kan men de validiteit berekenen indien zowel test X als criterium Y perfect betrouwbaar worden gemaakt.
TT bundel 2 38 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De test-hertestmethode geeft een indruk van de generaliseerbaarheid van de meting in de tijd.
II De betrouwbaarheid van tests die een veranderlijke eigenschap meten is uniek in het geval van
onafhankelijke replicaties van die test.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
A
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij testverlenging nadert Cronbach’s alpha tot 0.
II Cronbach’s alpha wordt gebruikt als maat voor de homogeniteit van items in een test.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juis
B
De juistheid van de stellingen is als volgt:
I. Bij testverlenging nadert Cronbach’s alpha tot 0. - Onjuist. Bij testverlenging zal Cronbach’s alpha niet noodzakelijkerwijs tot 0 naderen. Het kan afnemen als de nieuwe items niet consistent zijn met de bestaande items, maar het zal niet per definitie tot 0 naderen.
II. Cronbach’s alpha wordt gebruikt als maat voor de homogeniteit van items in een test. - Juist. Cronbach’s alpha wordt inderdaad gebruikt als maat voor de interne consistentie en homogeniteit van items in een test.
Daarom is de juiste optie:
b) Alleen II is juist.
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I KR20 is altijd gelijk aan Cronbach’s alpha.
II Cronbach’s alpha kan niet worden gebruikt als maat voor de homogeniteit van items in een test.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.
C
I. KR20 is altijd gelijk aan Cronbach’s alpha. - Onjuist. Hoewel KR20 een schattingsmethode is voor de betrouwbaarheid van tests met dichotome items, is het niet altijd gelijk aan Cronbach’s alpha. Cronbach’s alpha wordt gebruikt voor tests met zowel dichotome als meerdere antwoordcategorieën.
II. Cronbach’s alpha kan niet worden gebruikt als maat voor de homogeniteit van items in een test. - Onjuist. Cronbach’s alpha wordt juist gebruikt als maat voor de interne consistentie en homogeniteit van items in een test.
Daarom is de juiste optie:
c) Zowel I als II is onjuist.
Toevallige invloeden op testgedrag zijn: black-out of juist een helder moment. Andere factoren
zijn een plotselinge hoestbui, een laag overkomend vliegtuig, tijdelijk concentratieverlies, slaperigheid, fluctuaties is het arrousal-niveau en zich plotseling opdringende gedachten die niets met de
test te maken hebb