TT4 Flashcards
Zelftoets 1 Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen:
I uit het observeerbare gedrag van een persoon wordt het niveau van die persoon afgeleid op een
niet-observeerbare psychologische eigenschap
II items vragen de respondent activiteiten te verrichten op basis waarvan een psychologische eigenschap wordt beoordeeld
a. I en II zijn juist
b. Alleen I is juist
c. Alleen II is juist
d. I en II zijn onjuist
A
Zelftoets 2 Wat wordt gemeten met behulp van theoretische opdrachten?
a. cognitieve capaciteiten en vaardigheden
b. fysiologische parameters
c. de positie van een respondent op de schaal van een veronderstelde eigenschap
d. de houding van een respondent ten opzichte van autoriteiten
A
Zelftoets 3 Wat is niet juist ten aanzien van een open vraag?
a. de respondent moet het antwoord zelf formuleren
b. de lengte van het antwoord kan variëren van één woord tot een betoog
c. het antwoord kan een essay zijn
d. het antwoord dient te worden gegeven door het aankruisen van het meest juiste alternatief
D
Zelftoets 4 Als bij een te behalen doel creatieve taalvaardigheid een rol speelt, is het raadzaam
a. een meerkeuzevraagvorm te kiezen
b. een open-vraagvorm te kiezen
c. een creativiteitsschaal te kiezen
d. geen enkele vraagvorm te kiezen, immers creativiteit is niet te meten
B
Zelftoets 5 Welke problemen doen zich voor bij het interpreteren en categoriseren van het antwoord van een respondent op een open vraag?
a. respondenten begrijpen niet altijd wat er met de vraag wordt bedoeld
b. niet alle respondenten zijn in staat hun gedachten schriftelijk weer te geven
c. beoordelen en categoriseren van antwoorden is tijdrovend
d. zowel a, b, als c zijn juis
D
Zelftoets 6 beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen
I het is lastig open vragen zo te formuleren dat het voor respondenten duidelijk is wat voor antwoord van hen wordt verlangd
II indien een open vraag helder is gesteld, kan de beoordeling van de antwoorden van onderzoeker tot onderzoeker niet verschillen
a. I en II zijn juist
b. alleen I is juist
c. alleen II is juist
d. I en II zijn onjuist
B
Zelftoets 7 Wat concludeerde Mellenbergh (1971) ten aanzien van open en gesloten vragen?
a. in vele gevallen is het mogelijk met meerkeuzevragen hetzelfde te meten als met open
vragen
b. meerkeuzevragen kunnen alleen maar eenvoudige cognitieve vaardigheden meten
c. bij een toets met gesloten vragen kunnen respondenten door louter te raden voor een toets slagen
d. het toekennen van scores aan open vragen is tijdrovend
A
Zelftoets 8 Welke antwoordmogelijkheid bestaat niet bij een meerkeuzevraag?
a. een afleider
b. het meest juiste antwoord
c. de stam
d. “keyed response”
C
Het eerste deel van het item bestaat uit een uitspraak
die moet worden aangevuld, en wordt de ▌stam genoemd.
De antwoordmogelijkheden onderscheiden we in de ▌keyed response, het goede antwoord, en de ▌afleiders, de foute antwoorden.
De variatie binnen de meerkeuze-antwoordenvorm is groot. Items zijn te onderscheiden naar drie principes: kiezen, rangschikken en toeschrijve
Zelftoets 9 Wat kan een hoge p-waarde betekenen?
a. er is geen sprake van ijverige groep studenten
b. het gegeven onderwijs was niet effectief
c. de vraag was te makkelijk
d. de test-hertestbetrouwbaarheid van de toets is te laag
C
Zelftoets 10 Wat geeft de a-waarde van een item aan?
a. hoe de antwoorden over de foute alternatieven zijn verdeeld
b. het percentage studenten dat ijverig is geweest
c. dat de test met 10 procent items moet worden verlengd
d. dat het niveau van de studenten te hoog is
A
Zelftoets 11 In het ideale geval is de gemiddelde p-waarde van een item 0,5. Wat betekent dit?
a. de helft van de studenten heeft het item juist beantwoord
b. de zwakke studenten hebben het item juist beantwoord
c. het onderwijs dat getoetst werd, was perfect
d. de toets was te makkelijk
A
Zelftoets 12 De item-restcorrelatie is de correlatie tussen scores op een item en de scores op de
rest van de test. Waardoor kan deze waarde worden beïnvloed?
a. door de validiteit van de testscore
b. door de validiteit van het item
c. door de mate waarin de toets en het item hetzelfde meten
d. door de split-half-betrouwbaarheid van de toetS
C
De basiselementen waar psychologische tests en vragenlijsten uit bestaan zijn de items
Een item is een stimulus waarop de respondent reageert.
Voorbeelden van theoretische opdrachten: vind de weg door het doolhof, maak deze figuur na
met de blokken, draai deze figuur in gedachten naar links.