Januari toets deel 1 Flashcards

1
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Niveautests voor gedragswijze zijn gericht op het meten van een persoonlijkheidstrek op
grond waarvan een indicatie wordt verkregen voor het cognitief functioneren.

II Voor tests voor gedragswijze zijn veelal geen duidelijke objectieve criteria beschikbaar.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

b blz. 93 en 86

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt bedoeld met iemands cognitieve stijl?

a Een procesvariabele die betrekking heeft op de subjectieve en selectieve wijze waarop een
persoon gegevens opneemt en verwerkt.

b Een procesvariabele die van persoon tot persoon verschilt en betrekking heeft op de wijze
waarop informatie door de persoon wordt georganiseerd.

c Een procesvariabele die betrekking heeft op de specifieke wijze waarop een persoon zich
vaardigheden eigen maakt.

A

b blz. 95

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bij een multiple aptitude test wordt het volgende gemeten:

a de structurele opbouw van de intelligentie.

b zuivere “abilities”.

c geschiktheden in de zin van leergeschiktheden.

A

c blz. 82

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

19 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I De Osgoodschaal is een vorm van zelfbeoordeling gebaseerd op de theorie dat ieder mens
een unieke serie ‘constructs’ heeft.

II Wanneer de onderzochte gevraagd wordt een serie eigenschappen, gebeurtenissen of
objecten te beoordelen op een aantal bi-polaire dimensies spreekt men van zelfbeoordeling
door gebruikmaking van de Q-technique.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

c blz. 92-93

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

21 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Bij de directe methode van testen heeft de geteste geen idee welke interpretaties met
betrekking tot persoonlijkheid, interesse of attitude er aan zijn antwoorden gegeven worden.

II Projectietests vallen vrijwel allemaal onder de zogenaamde indirecte tests.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

b blz. 112

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

22 Een proficiency test is gericht op,

a intelligentiefactoren.
b schoolvorderingen.
c vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

A

c blz. 85

Een proficiency test is gericht op het meten van de bekwaamheid of vaardigheid van een individu op een bepaald gebied. In tegenstelling tot intelligentietests (optie a) die zich richten op cognitieve vermogens en schoolvorderingen (optie b) die specifiek betrekking hebben op academische prestaties, meet een proficiency test de beheersing van praktische vaardigheden en kennis op een specifiek gebied, vaak buiten de directe cognitieve sfeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

23 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Het idee achter niveautests is dat de onderzochte in een gestandaardiseerde situatie wordt
gebracht en de prestatie wordt vergeleken met de prestatie op een eerder moment.

II Bij tests voor gedragswijzen is veelal een objectief criterium beschikbaar, waarmee de
testprestaties kunnen worden vergeleken.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist

A

c blz. 77 en 86

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

24 Sommige tests werken volgens het principe van ‘toeschrijving’ of ‘matching’. Hierbij moet men

a uit twee rijen antwoorden de juiste combinaties kiezen.

b een rij alternatieven rangschikken naar persoonlijke voorkeur.

c iets invullen op een open gelaten plaats.

A

a blz. 128

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

25 Welk nadeel kleeft er volgens Drenth aan de giscorrectieformule?

a Het is goed mogelijk dat iemand een fout antwoord geeft op basis van verkeerd inzicht. Er
wordt dan niet gegist.

b De formule houdt rekening met partiële kennis.

c Zowel a als b is juist.

A

a blz. 157-158

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In de onderwijskundige evaluatie wordt de term “absoluut meten” gebruikt. Wat betekent deze
term?

a Het vaststellen van de onderlinge verschillen tussen de onderzochten, om een betrouwbare
onderlinge vergelijking mogelijk te maken.

b Het vaststellen in welke mate een leerling een bepaald onderwijskundig doel heeft bereikt.

c Noch a, noch b is juist.

A

b blz. 176

Het idee achter “absoluut meten” in de onderwijskundige context is om de prestaties van individuen te beoordelen zonder directe vergelijking met anderen

a is onjuist omdat “absoluut meten” niet gericht is op het vaststellen van onderlinge verschillen tussen individuen. Het is eerder gericht op het beoordelen van de prestaties van een individu tegen specifieke doelen of standaarden, ongeacht hoe anderen hebben gepresteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

27 De waarde van het IQ-begrip werd lange tijd geacht te liggen in het constante karakter van het
IQ. Het IQ vertoont bij de ontwikkeling van de intelligentie echter vele schommelingen.
Waardoor worden deze schommelingen veroorzaakt?

a Door wijzigingen in leermogelijkheden en motivatie en emotionele bereidheid om te leren.

b Psychologische groei wordt beïnvloed door allerlei lichamelijke en fysiologische
groeifactoren, die nogal wat variatie in sterkte en periodiciteit tussen kinderen kent.

c Zowel a als b is juist.

A

c blz. 178

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Standaardscores hebben, op het gemiddelde en de standaarddeviatie na, dezelfde
verdelingskenmerken als de originele scores.

II Standaardscores zijn ruwe scores uitgedrukt in het aantal standaarddeviatie-eenheden dat
zij van het gemiddelde verwijderd liggen.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

c blz. 182

I. Standaardscores hebben, op het gemiddelde en de standaarddeviatie na, dezelfde verdelingskenmerken als de originele scores. Dit is juist. Standaardscores zijn genormaliseerde scores die zijn aangepast om een gemiddelde van 0 en een standaarddeviatie van 1 te hebben. Afgezien van deze aanpassingen behouden ze de oorspronkelijke verdelingskenmerken.

II. Standaardscores zijn ruwe scores uitgedrukt in het aantal standaarddeviatie-eenheden dat zij van het gemiddelde verwijderd liggen. Dit is ook juist. Standaardscores geven aan hoeveel standaarddeviaties een ruwe score boven of onder het gemiddelde ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

In een scoreverdeling hebben het vijfentwintigste en vijfenzeventigste percentiel respectievelijk
de waarde 100 en 150. Wat is de waarde van het vijftigste percentiel?

a Dit is niet te beantwoorden zonder verdere gegevens.
b 125
c Zonder de standaarddeviatie van de oorspronkelijke scores is dit niet te beantwoorden.

A

a blz. 179-180

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

30 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Vigintielen verdelen de frequentieverdeling van scores in 20 gelijke groepen.

II De frequentieverdeling van vigintiele scores is rechthoekig van vorm.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

c blz. 181

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen
.
I De gemiddelde meetfout over een aantal onafhankelijke replicaties is gelijk aan 0.

II De spreiding van de geobserveerde scores over onafhankelijke replicaties is gelijk aan de
spreiding van de meetfouten.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist

A

33 c blz. 197

I. De gemiddelde meetfout over een aantal onafhankelijke replicaties is gelijk aan 0. Dit is juist. De gemiddelde meetfout is de systematische fout die wordt verwacht bij herhaalde metingen van hetzelfde object. Bij onafhankelijke replicaties wordt verwacht dat de gemiddelde meetfout rond 0 uitkomt als gevolg van willekeurige variabiliteit.

II. De spreiding van de geobserveerde scores over onafhankelijke replicaties is gelijk aan de spreiding van de meetfouten. Dit is ook juist. De spreiding van geobserveerde scores wordt beïnvloed door de spreiding van de meetfouten, omdat deze meetfouten bijdragen aan de variabiliteit in de geobserveerde scores.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In een scoreverdeling is het gemiddelde 100 en de standaarddeviatie 16. Wat is de ruwe score bij
een z-score van 0.5?

a 92
b 108
c 0.5

A

B
som: gemiddelde + Z-score x standaarddviciatie

100+ 0.5 X 16 = 108

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

32 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen
.
De scores uitgedrukt in T-scores van een geteste groep

I hebben een gemiddelde van 50 en een spreiding van 20.

II liggen grotendeels tussen de 20 en de 80.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

32 b blz. 185

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I De gemiddelde meetfout in een populatie van n personen is gelijk aan 0.

II De correlatie tussen de meetfout en de ruwe score is groter dan 0, tenzij alle meetfouten
gelijk zijn aan 0.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

34 c blz. 200

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Twee parallelle tests met 20 items worden samengevoegd om de betrouwbaarheid te verhogen.
De correlatie tussen de scores op de afzonderlijke tests is 0.65. Geef een schatting van de
betrouwbaarheid van de nieuwe test.
Formule:
xx
xx
k r
k r
r
1( ( *)1
*
 

a 0.86
b 0.79
c Om de betrouwbaarheid te bepalen zijn meer gegevens nodig.

A

b blz. 213

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke eigenschap van parallelle test is niet direct empirisch te controleren?

a De gelijkheid van de betrouwbare scores van de twee parallelle tests.

b De gelijkheid van de variantie van de geobserveerde scores op de twee parallelle tests.

c De gelijkheid van de correlaties van de twee parallelle tests met een willekeurige variabele
Y.

A

a blz. 208-209

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

38 Ter bepaling van de betrouwbaarheid wordt bij een rekentest de test-hertestmethode toegepast.
De tijdsduur tussen beide afnames is een week. De correlatie tussen de geobserveerde scores van
de eerste en de tweede testsessie is zeer hoog. Wat is een zeer waarschijnlijke oorzaak van deze
hoge correlatie?

a De test is zeer betrouwbaar.

b Het geheugeneffect heeft een sterke invloed op de tweede score.

c Het betreft twee in hoge mate onafhankelijke replicaties van een test.

A

38 b blz. 211

b Het geheugeneffect heeft een sterke invloed op de tweede score

a) De test is zeer betrouwbaar.

Deze uitspraak kan niet direct worden afgeleid uit de hoge correlatie tussen de geobserveerde scores bij test-hertest. Hoge correlatie geeft wel aan dat er consistentie is tussen de scores, maar het is niet de enige factor die de betrouwbaarheid van een test bepaalt. Andere factoren, zoals het geheugeneffect, kunnen de correlatie beïnvloeden zonder dat de test inherent betrouwbaar is.

c) Het betreft twee in hoge mate onafhankelijke replicaties van een test.

Dit is onwaarschijnlijk omdat test-hertest normaal gesproken impliceert dat dezelfde test wordt herhaald met dezelfde deelnemers. Als de replicaties in hoge mate onafhankelijk zijn, zou de correlatie tussen de geobserveerde scores niet noodzakelijk zeer hoog zijn.

Het geheugeneffect is echter een bekende factor die de hoge correlatie bij test-hertest kan verklaren, vooral op korte termijn.

19
Q

Een onderzoeker ontwikkelt een test voor het meten van vriendelijkheid. Hij ontwerpt hiervoor
20 items met 5 puntsantwoordschalen. Voor de schatting van de betrouwbaarheid kan hij
gebruik maken van

a Cronbachs alpha.
b KR20.
c Zowel a als b is juist.

A

39 a blz. 222

A is juisr want Cronbach’s alpha wordt vaak gebruikt voor tests met meerdere antwoordcategorieën zoals in dit geval

, terwijl KR20 vaak wordt gebruikt voor tests met dichotome (ja/nee)

20
Q

Een onderzoeker ontwikkelt een test voor het meten van arbeidstevredenheid. Hij maakt
hiervoor 10 items met 4 puntsantwoordschalen. Voor deze schaal wil hij de homogeniteit van de
items bepalen. Hiervoor kan hij gebruik maken van

a Cronbachs alpha.
b de test-hertest methode.
c KR20.

A

40 a blz. 222

Cronbach’s alpha is een maatstaf voor de interne consistentie van een schaal of test. Het wordt vaak gebruikt om de homogeniteit van items op een schaal te bepalen. I Cronbach’s alpha geschikt zijn om de mate van samenhang of homogeniteit tussen deze items te meten

bDe test-hertest methode wordt over het algemeen gebruikt om de stabiliteit of betrouwbaarheid van een meetinstrument in de tijd te evalueren door dezelfde test op twee verschillende momenten af te nemen. Het is niet de meest geschikte methode om de homogeniteit van items op een schaal te bepalen. Deze methode is meer gericht op de mate waarin de scores van individuen consistent zijn bij herhaalde metingen, en minder op de mate waarin items op een schaal consistent met elkaar correleren

c De Kuder-Richardson Formula 20 (KR20) is een schatting van de interne consistentie van een test, vergelijkbaar met Cronbach’s alpha. Echter, KR20 wordt vaak gebruikt voor tests met dichotome (ja/nee) antwoorden, terwijl het gegeven scenario spreekt over 4 puntsantwoordschalen. KR20 is minder geschikt voor schalen met meerdere antwoordcategorieën

21
Q

41 Wat is het cruciale verschil tussen de klassieke testtheorie en de item-response modellen?

a Bij item-response modellen is het meetniveau afleidbaar uit de theorie
.
b De validiteit van item-response modellen is in alle gevallen veel hoger dan in de klassieke
testtheorie.

c Bij item-response modellen kan men populatie-afhankelijk meten, dat kan bij tests uit de
klassieke testtheorie niet.

A

a

22
Q

Wat is het voordeel van populatie-onafhankelijk meten?

a De resultaten van respondenten kunnen met elkaar of een externe norm worden vergeleken,
ondanks het feit dat zij verschillende tests hebben gemaakt.

b Per respondent ontstaat een andere betrouwbare score, waardoor verschillen duidelijk
zichtbaar worden.

c De items in een test mogen van verschillende moeilijkheidsniveaus zijn.

A

42 a blz. 255

A is juist Populatie-onafhankelijk meten betekent dat meeteenheden vergelijkbaar zijn, zelfs als de testinhoud of de specifieke items verschillen. Hierdoor kunnen resultaten van verschillende respondenten of groepen worden vergeleken, wat handig is bij het beoordelen van prestaties in verschillende contexten of bij het gebruik van verschillende tests.

b is onjuist Dit is eerder een nadeel dan een voordeel. Het hebben van verschillende betrouwbare scores voor elke respondent zou de vergelijkbaarheid van scores verminderen, wat vaak ongewenst is bij het beoordelen van prestaties of het maken van vergelijkingen tussen respondenten.

c Dit heeft betrekking op het concept van differentiële itemfunctionering (DIF), waarbij de prestaties op een item kunnen variëren afhankelijk van de kenmerken van de respondent (bijvoorbeeld geslacht, leeftijd, cultuur). Hoewel DIF soms wenselijk kan zijn om ervoor te zorgen dat een test eerlijk is voor verschillende subgroepen, impliceert dit niet noodzakelijkerwijs populatie-onafhankelijk meten. Het idee van populatie-onafhankelijk meten is dat meetresultaten direct vergelijkbaar zijn tussen verschillende populaties.

23
Q

43 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Voor een grote variëteit aan psychologische eigenschappen geldt dat hoe groter de score van
een respondent op de θ-schaal, hoe kleiner de kans dat de eigenschap op de respondent van
toepassing is.

II Het kritisch gebied van de item-karakteristieke functie is het gebied waar de succeskans
vrijwel constant hoog is.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

43 c blz. 259-260

De succeskans op een item wordt groter naarmate de
score op de θ-schaal groter is. Verbanden tussen succeskans en eigenschap worden op zichniet ondersteund door een psychologische theorie.

. Over grote intervallen is de succeskans
vrijwel constant. Er is een kritisch gebied waar de helling van de functie relatief steil is, en
waar de succeskans snel toeneemt.

24
Q

Bij een onderzoek naar de relatie tussen openheid en depressie vinden we wel een relatie tussen
deze variabelen voor vrouwen, maar niet voor mannen. Hoe noemen we de variabele sekse in dit
geval?

a een suppressor-variabele
b een moderatorvariabele
c een interveniërende variabele

A

44 b blz. 355

B is juist: Een moderatorvariabele is een variabele die de sterkte of de aard van de relatie tussen twee andere variabelen beïnvloedt. In dit specifieke geval fungeert ‘sekse’ als een moderator omdat het de relatie tussen ‘openheid’ en ‘depressie’ anders beïnvloedt voor mannen en vrouwen

A een suppressor-variabele
Dit is niet correct. Een suppressor-variabele is een variabele die schijnbaar zwakke correlaties versterkt wanneer het wordt meegenomen in de analyse. Het versterkt de relatie tussen de onafhankelijke variabele (in dit geval openheid) en de afhankelijke variabele (depressie)

interveniërende variabele
Dit is onjuist. Een interveniërende variabele is een variabele die de oorzaak-gevolgrelatie tussen twee andere variabelen verklaart

24
Q

45 Wat betekent het als een test discriminante validiteit blijkt te bezitten?

a Dit betekent dat de testscores te weinig van elkaar verschillen om er conclusies aan te
kunnen ontlenen.

b Dit betekent dat het criterium betrouwbaar gemeten wordt.

c Dit betekent dat de test slechts het bedoelde concept (trek A) en niet een ander concept (trek
B) meet.

A

45 c blz. 391

25
Q

46 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I De confirmerende validiteit onderzoekt of de oorspronkelijke hypothetische verklaring voor
het testgedrag bevestigd kan worden
.
II De discriminante validiteit onderzoekt of concurrerende verklaringsmogelijkheden voor het
testgedrag verworpen kunnen worden
.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

46 c blz. 375

26
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Concurrent validity is gelijk aan predictive validity met dit verschil dat bij concurrent
validity testgegevens en criteriumgegevens niet gelijktijdig verzameld worden.

II Content validity bekijkt in welke mate de inhoud van de test een universum van situaties,
kennisinhouden of vaardigheden representeert waarover met betrekking tot de onderzochte
persoon conclusies moeten worden getrokken.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

47 b blz. 334-335

27
Q

Bij de synthetische validiteit richt men zich op

a identificeerbare en op zichzelf zinvolle onderdelen van het criteriumgedrag.

b een globaal criterium.

c de correlatie met andere tests die dezelfde eigenschap meten.

A

48 a blz. 338

synsthetischevaliditeit richt zich niet aleen op een globaal criterium : men kan zich in
plaats van op een globaal criterium, zoals leidinggeven, ook richten op
elementen hieruit, zoals organisatie-, taak- en doelgerichtheid en
vriendelijkheid in de omgang met mensen

28
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Een test kan voor het ene doel zeer valide zijn, en voor het andere doel helemaal niet valide
zijn.

II Bij het testen gaat het altijd alleen om het testgedrag zelf.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

49 a blz. 329-330

Het gaat nooit om het testgedrag zelf

29
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Volgens Schmidt en Hunter zijn validiteitresultaten niet generaliseerbaar over organisaties,
geografische gebieden, functies en tijdsperioden.

II Tests voor cognitieve vaardigheden zijn volgens Schmidt en Hunter situatie-specifiek.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

50 c blz. 366

Stelling I: “Volgens Schmidt en Hunter zijn validiteitresultaten niet generaliseerbaar over organisaties, geografische gebieden, functies en tijdsperioden.”

Deze stelling is onjuist. Schmidt en Hunter hebben juist bekendheid gekregen vanwege hun standpunt dat de validiteit van selectiemethoden, zoals intelligentietests, algemeen toepasbaar is en redelijk stabiel over verschillende organisaties, geografische gebieden, functies en tijdsperioden. Ze hebben het concept van algemene cognitieve vaardigheid (g) benadrukt, wat suggereert dat intelligentietests een breed toepasbare voorspeller zijn van prestaties op diverse taken.

Stelling II: “Tests voor cognitieve vaardigheden zijn volgens Schmidt en Hunter situatie-specifiek.”

Deze stelling is onjuist. Zoals eerder vermeld, hebben Schmidt en Hunter benadrukt dat tests voor cognitieve vaardigheden, met name intelligentietests, juist redelijk stabiel zijn en algemeen toepasbaar zijn over verschillende situaties.

30
Q

Wat wordt bedoeld met contaminatie het criterium?

a Daarmee wordt bedoeld dat het criterium te complex is.

b Daarmee wordt bedoeld dat het criterium te simpel is.

c Daarmee wordt bedoeld dat de beoordelaar, wiens oordeel als criteriummaat gebruikt zal
worden weet heeft van de testcijfers of testuitslagen.

A

c blz. 351-352

31
Q

60 Tests met open vragen zijn in vergelijking met tests waarbij uit een serie antwoorden een
antwoord gekozen moet worden (multiple choice items)

a minder betrouwbaar en minder objectief.
b betrouwbaarder, maar minder objectief.
c betrouwbaarder en objectiever

A

a blz. 447

Dit komt omdat de beoordeling van open vragen vaak afhankelijk is van de subjectieve interpretatie van de beoordelaar. Verschillende beoordelaars kunnen hetzelfde antwoord anders beoordelen, wat de betrouwbaarheid en objectiviteit van de beoordeling kan verminderen. Multiple choice items hebben daarentegen meestal één correct antwoord, wat de objectiviteit en betrouwbaarheid kan vergroten.

32
Q

Een test voor leergeschiktheden richt zich op

a de vermogens (ook wel vaardigheden genoemd) die de mens in staat stellen zich voor een
maatschappelijke taak of schooleisen te bekwamen.

b de meting van intelligentiefactoren die de mens in staat stellen zich voor een
maatschappelijke taak of schooleisen te bekwamen.

c Noch a, noch b is juist.

A

a blz. 82

33
Q

Bij de vorderingentests kan men een onderscheid maken tussen de achievement test en de
proficiency test.

a De proficiency test is een specifiek op de schoolvorderingen gerichte kennistest en de
achievement test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

b De achievement test is een specifiek op de schoolvorderingen gerichte kennistest en de
proficiency test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

c De achievement test is een specifiek op intelligentiefactoren gerichte test en de proficiency
test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis

A

b blz. 85

34
Q

21 Men spreekt van een directe test als

a de ruwe score meteen geïnterpreteerd kan worden.

b de onderzochte het doel van de test meteen begrijpt.

c de test bestaat uit slechts een vraag.

A

b blz. 112

35
Q

22 Welke doeleinden kunnen, buiten het meten van kennisvermeerdering, aan de orde zijn bij het
gebruik van een vorderingentest?

a het kunnen spreken van een vreemde taal

b het in kaart brengen van interesses

c Zowel a als b is juist.

A

a blz. 85

36
Q

24 Bij een test die uitgaat van de verschillende-antwoordenvorm moet de geteste

a uit een aantal antwoordmogelijkheden een of meer antwoorden kiezen die een juist
antwoord zijn op de gestelde vraag.

b uit een aantal antwoordmogelijkheden één antwoord kiezen dat een juist antwoord is op de
gestelde vraag.

c zoveel mogelijk verschillende antwoorden opschrijven

A

a blz. 127

36
Q

23 Welke indeling hanteerde Drenth’s testserie voor hoger niveau?

a een redeneerfactor, verschillende verbale factoren en een numerieke factor

b een numerieke factor, verschillende auditieve factoren en een perceptuele factor

c een perceptuele factor, verschillende verbale factoren en een numerieke facto

A

a blz. 81

37
Q

25 Om de betrouwbaarheid van een test te verhogen kan men gewichten toekennen aan de
antwoorden op afzonderlijke vragen. Is Drenth een voorstander van weging van items?

a Nee, want gebleken is dat weging van items slechts weinig invloed heeft op de
betrouwbaarheid van de testscore

b Ja, want gebleken is dat weging van items veel invloed heeft op de betrouwbaarheid van de
testscore.

c Ja, want het differentieel wegen van items leidt tot meer informatie over iemands niveau.

A

a blz. 161

38
Q

26 Wanneer zijn normen voor de evaluatie van ruwe scores niet persé noodzakelijk?

a Bij de samenstelling van een volleybal team waarbij men de besten wil inzetten.

b Bij de beoordeling van een individuele leerling.

c Zowel a als b is juist.

A

a blz. 174

Normen voor de evaluatie van ruwe scores zijn niet persé noodzakelijk in situaties waarbij men de absolute prestaties of individuele competenties beoordeelt zonder te vergelijken met anderen.

39
Q

27 Het oude IQ werd berekend als het quotiënt van de mentale leeftijd en de chronologische leeftijd.
Wat vult men in voor de mentale leeftijd van de geteste?

a De mentale leeftijd is de hoogst mogelijke testscore die gevonden wordt bij de
chronologische leeftijd van de geteste.

b De mentale leeftijd is de testscore die gemiddeld gevonden wordt bij de chronologische
leeftijd van de geteste.

c De mentale leeftijd is de testscore gebaseerd op het aantal goed gemaakte opgaven.

A

c blz. 177

40
Q

28 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I De vorm van de intelligentieverdeling staat los van de test waarmee de intelligentie wordt
gemeten.

II Indirect meetbare eigenschappen, zoals intelligentie en depressie, zijn niet
noodzakelijkerwijs normaal verdeeld.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

b blz. 184

41
Q

29
22% van de respondenten heeft een ruwe score van 60 of lager en 44% heeft een ruwe score van
61 of lager.

a De percentiele score van 61 is gelijk aan 33.

b De percentiele score van 61 is gelijk aan 22.

c De percentiele score van 61 is gelijk aan 44.

A

a blz. 179

uitleg:
-let op het woordt ruwe score dus dan heb je soizo te maken met 0.5.

22+0.5(44-22)=33

je doet dus niks met die 60 en 61

42
Q

30 De hoofdbezwaren tegen percentiele normen zijn

a het nominale karakter en de onvergelijkbaarheid van percentiele score en ruwe-score
eenheden.

b het ordinale karakter en de onvergelijkbaarheid van percentiele score en ruwe-score
eenheden.

c het interval karakter en de onvergelijkbaarheid van percentiele score en ruwe-score
eenheden.

A

b blz. 180-181

43
Q

31 In een scoreverdeling is het gemiddelde 100 en de standaarddeviatie 8. Wat is de ruwe score bij
een z-score van -1.5?

a 112
b 88
c -1.5

A

31 b blz. 182

de berekening Ruwe score=
(Zscore×Standaarddeviatie)+Gemiddelde

dus(-1.5 x 8) + 100 = 88

44
Q

32 Van welke schaal maken de T-scores gebruik?
a de interval schaal
b de nominale schaal
c de ordinale schaal

A

32 a blz. 185

45
Q

33 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I De betrouwbaarheid van een test geeft een maat voor de mate waarin de score op een test
varieert wanneer men de test onder gelijkblijvende condities tweemaal of vaker aan
dezelfde persoon voorlegt.

II Toevallige invloeden vormen de verklaring voor fluctuaties in de testprestaties bij herhaalde
afnemingen van een test onder gelijkblijvende condities.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

33 c blz. 190-192