Januari toets deel 1 Flashcards
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Niveautests voor gedragswijze zijn gericht op het meten van een persoonlijkheidstrek op
grond waarvan een indicatie wordt verkregen voor het cognitief functioneren.
II Voor tests voor gedragswijze zijn veelal geen duidelijke objectieve criteria beschikbaar.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
b blz. 93 en 86
Wat wordt bedoeld met iemands cognitieve stijl?
a Een procesvariabele die betrekking heeft op de subjectieve en selectieve wijze waarop een
persoon gegevens opneemt en verwerkt.
b Een procesvariabele die van persoon tot persoon verschilt en betrekking heeft op de wijze
waarop informatie door de persoon wordt georganiseerd.
c Een procesvariabele die betrekking heeft op de specifieke wijze waarop een persoon zich
vaardigheden eigen maakt.
b blz. 95
Bij een multiple aptitude test wordt het volgende gemeten:
a de structurele opbouw van de intelligentie.
b zuivere “abilities”.
c geschiktheden in de zin van leergeschiktheden.
c blz. 82
19 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De Osgoodschaal is een vorm van zelfbeoordeling gebaseerd op de theorie dat ieder mens
een unieke serie ‘constructs’ heeft.
II Wanneer de onderzochte gevraagd wordt een serie eigenschappen, gebeurtenissen of
objecten te beoordelen op een aantal bi-polaire dimensies spreekt men van zelfbeoordeling
door gebruikmaking van de Q-technique.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.
c blz. 92-93
21 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij de directe methode van testen heeft de geteste geen idee welke interpretaties met
betrekking tot persoonlijkheid, interesse of attitude er aan zijn antwoorden gegeven worden.
II Projectietests vallen vrijwel allemaal onder de zogenaamde indirecte tests.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.
b blz. 112
22 Een proficiency test is gericht op,
a intelligentiefactoren.
b schoolvorderingen.
c vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.
c blz. 85
Een proficiency test is gericht op het meten van de bekwaamheid of vaardigheid van een individu op een bepaald gebied. In tegenstelling tot intelligentietests (optie a) die zich richten op cognitieve vermogens en schoolvorderingen (optie b) die specifiek betrekking hebben op academische prestaties, meet een proficiency test de beheersing van praktische vaardigheden en kennis op een specifiek gebied, vaak buiten de directe cognitieve sfeer.
23 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Het idee achter niveautests is dat de onderzochte in een gestandaardiseerde situatie wordt
gebracht en de prestatie wordt vergeleken met de prestatie op een eerder moment.
II Bij tests voor gedragswijzen is veelal een objectief criterium beschikbaar, waarmee de
testprestaties kunnen worden vergeleken.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist
c blz. 77 en 86
24 Sommige tests werken volgens het principe van ‘toeschrijving’ of ‘matching’. Hierbij moet men
a uit twee rijen antwoorden de juiste combinaties kiezen.
b een rij alternatieven rangschikken naar persoonlijke voorkeur.
c iets invullen op een open gelaten plaats.
a blz. 128
25 Welk nadeel kleeft er volgens Drenth aan de giscorrectieformule?
a Het is goed mogelijk dat iemand een fout antwoord geeft op basis van verkeerd inzicht. Er
wordt dan niet gegist.
b De formule houdt rekening met partiële kennis.
c Zowel a als b is juist.
a blz. 157-158
In de onderwijskundige evaluatie wordt de term “absoluut meten” gebruikt. Wat betekent deze
term?
a Het vaststellen van de onderlinge verschillen tussen de onderzochten, om een betrouwbare
onderlinge vergelijking mogelijk te maken.
b Het vaststellen in welke mate een leerling een bepaald onderwijskundig doel heeft bereikt.
c Noch a, noch b is juist.
b blz. 176
Het idee achter “absoluut meten” in de onderwijskundige context is om de prestaties van individuen te beoordelen zonder directe vergelijking met anderen
a is onjuist omdat “absoluut meten” niet gericht is op het vaststellen van onderlinge verschillen tussen individuen. Het is eerder gericht op het beoordelen van de prestaties van een individu tegen specifieke doelen of standaarden, ongeacht hoe anderen hebben gepresteerd
27 De waarde van het IQ-begrip werd lange tijd geacht te liggen in het constante karakter van het
IQ. Het IQ vertoont bij de ontwikkeling van de intelligentie echter vele schommelingen.
Waardoor worden deze schommelingen veroorzaakt?
a Door wijzigingen in leermogelijkheden en motivatie en emotionele bereidheid om te leren.
b Psychologische groei wordt beïnvloed door allerlei lichamelijke en fysiologische
groeifactoren, die nogal wat variatie in sterkte en periodiciteit tussen kinderen kent.
c Zowel a als b is juist.
c blz. 178
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Standaardscores hebben, op het gemiddelde en de standaarddeviatie na, dezelfde
verdelingskenmerken als de originele scores.
II Standaardscores zijn ruwe scores uitgedrukt in het aantal standaarddeviatie-eenheden dat
zij van het gemiddelde verwijderd liggen.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
c blz. 182
I. Standaardscores hebben, op het gemiddelde en de standaarddeviatie na, dezelfde verdelingskenmerken als de originele scores. Dit is juist. Standaardscores zijn genormaliseerde scores die zijn aangepast om een gemiddelde van 0 en een standaarddeviatie van 1 te hebben. Afgezien van deze aanpassingen behouden ze de oorspronkelijke verdelingskenmerken.
II. Standaardscores zijn ruwe scores uitgedrukt in het aantal standaarddeviatie-eenheden dat zij van het gemiddelde verwijderd liggen. Dit is ook juist. Standaardscores geven aan hoeveel standaarddeviaties een ruwe score boven of onder het gemiddelde ligt.
In een scoreverdeling hebben het vijfentwintigste en vijfenzeventigste percentiel respectievelijk
de waarde 100 en 150. Wat is de waarde van het vijftigste percentiel?
a Dit is niet te beantwoorden zonder verdere gegevens.
b 125
c Zonder de standaarddeviatie van de oorspronkelijke scores is dit niet te beantwoorden.
a blz. 179-180
30 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Vigintielen verdelen de frequentieverdeling van scores in 20 gelijke groepen.
II De frequentieverdeling van vigintiele scores is rechthoekig van vorm.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
c blz. 181
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen
.
I De gemiddelde meetfout over een aantal onafhankelijke replicaties is gelijk aan 0.
II De spreiding van de geobserveerde scores over onafhankelijke replicaties is gelijk aan de
spreiding van de meetfouten.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist
33 c blz. 197
I. De gemiddelde meetfout over een aantal onafhankelijke replicaties is gelijk aan 0. Dit is juist. De gemiddelde meetfout is de systematische fout die wordt verwacht bij herhaalde metingen van hetzelfde object. Bij onafhankelijke replicaties wordt verwacht dat de gemiddelde meetfout rond 0 uitkomt als gevolg van willekeurige variabiliteit.
II. De spreiding van de geobserveerde scores over onafhankelijke replicaties is gelijk aan de spreiding van de meetfouten. Dit is ook juist. De spreiding van geobserveerde scores wordt beïnvloed door de spreiding van de meetfouten, omdat deze meetfouten bijdragen aan de variabiliteit in de geobserveerde scores.
In een scoreverdeling is het gemiddelde 100 en de standaarddeviatie 16. Wat is de ruwe score bij
een z-score van 0.5?
a 92
b 108
c 0.5
B
som: gemiddelde + Z-score x standaarddviciatie
100+ 0.5 X 16 = 108
32 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen
.
De scores uitgedrukt in T-scores van een geteste groep
I hebben een gemiddelde van 50 en een spreiding van 20.
II liggen grotendeels tussen de 20 en de 80.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
32 b blz. 185
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De gemiddelde meetfout in een populatie van n personen is gelijk aan 0.
II De correlatie tussen de meetfout en de ruwe score is groter dan 0, tenzij alle meetfouten
gelijk zijn aan 0.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
34 c blz. 200
Twee parallelle tests met 20 items worden samengevoegd om de betrouwbaarheid te verhogen.
De correlatie tussen de scores op de afzonderlijke tests is 0.65. Geef een schatting van de
betrouwbaarheid van de nieuwe test.
Formule:
xx
xx
k r
k r
r
1( ( *)1
*
a 0.86
b 0.79
c Om de betrouwbaarheid te bepalen zijn meer gegevens nodig.
b blz. 213
Welke eigenschap van parallelle test is niet direct empirisch te controleren?
a De gelijkheid van de betrouwbare scores van de twee parallelle tests.
b De gelijkheid van de variantie van de geobserveerde scores op de twee parallelle tests.
c De gelijkheid van de correlaties van de twee parallelle tests met een willekeurige variabele
Y.
a blz. 208-209