Gericht leren voor tentamen deel 1.1 Flashcards

1
Q

Welke meetschaal is nodig om de gemiddelde lengtegroei van de mannelijke bevolking over 15
jaar te bepalen?

a de nominale schaal
b de ordinale schaal
c de ratio schaal

A

c blz. 54-57

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bij het meten van hypothetische begrippen in de psychologie

a heeft het testgedrag zelf zowel praktisch als theoretisch geen intrinsieke waarde.
b heeft het testgedrag zelf wel praktische maar geen theoretische geen intrinsieke waarde.
c heeft het testgedrag zelf geen praktische maar wel theoretische geen intrinsieke waarde.

A

a blz. 66

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer is er sprake van een indirecte test?

a Als de betekenis van de test aan de onderzochte niet bekend is.
b Als men een eigenschap meet met meer dan een item.
c Als een testscore wordt geregistreerd op een subjectieve wijze.

A

a blz. 112

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

In de testtheorie staat de vraag naar de validiteit van een test centraal.

a Dat betekent dat er niet of nauwelijks verschil van mening is over de interpretatie van de
testprestatie.
b Dat betekent dat de test zeer betrouwbaar moet meten.
c Dat betekent dat er bij de test een normeringsonderzoek moet hebben plaatsgevonden.

A

a blz. 52-53

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij een objectieve verwerking van testgegevens is het niet mogelijk

a dat er een samenhang bestaat tussen het gemeten criterium en het te onderzoeken gedrag.
b dat andere belangen (zoals die van een bedrijf of van een persoon) een interfererende rol
spelen.
c dat er tussen twee metingen met dezelfde test bij dezelfde persoon grote verschillen worden
gevonden.

A

b blz. 50

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Als we de leerlingen uit een klas in volgorde plaatsen van hun lengte, zonder dat we hun lengte
meten, welke schaal gebruiken we dan?

a een nominale schaal
b een ordinale schaal
c een ratio schaal

A

b blz. 54

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.

I Bij niveautests voor gedragswijze gaat het om een prestatie die beoordeeld wordt met een
duidelijke norm voor wat goed of fout is.
II Bij projectietests werkt de psycholoog met coderings- en interpretatiecategorieën die hem in
staat stellen zich een beeld van de persoonlijkheid van de onderzochte te vormen.

a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

17 c blz. 93 en 95

Niveautests voor gedragswijze:

Dit is als een test waarbij er duidelijke regels zijn, zoals bij een spel. Je doet iets, en het wordt beoordeeld als goed of fout op basis van die regels.
Projectietests:

Bij deze tests kijkt de psycholoog niet naar goed of fout, maar naar hoe iemand reageert. Ze gebruiken categorieën om die reacties te begrijpen en zo een beeld van iemands persoonlijkheid te vormen.

Dus, bij de eerste test gaat het om duidelijke regels en het beoordelen van acties als goed of fout, terwijl de tweede test meer gericht is op het begrijpen van iemands persoonlijkheid door te kijken naar hoe ze reageren op bepaalde dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voorbeelden van projectietests zijn

a ‘karakter’tests en observatietests.
b observatietests en interessetests.
c perceptietests en interpretatietests.

A

c blz. 95

Perceptietests:

Dit is als een spel waarin je plaatjes of vormen ziet, en je vertelt wat je erin ziet. Het laat psychologen begrijpen hoe jij dingen ziet of opmerkt.
Interpretatietests:

Hier krijg je bijvoorbeeld een verhaal of een tekening en moet je vertellen wat je denkt dat er gebeurt. Psychologen gebruiken dit om te begrijpen hoe jij dingen uitlegt en betekenis geeft aan situaties.
Dus, deze tests helpen psychologen om een beter beeld te krijgen van hoe iemand de wereld ziet en begrijpt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een test voor leergeschiktheden richt zich op

a de vermogens (ook wel vaardigheden genoemd) die de mens in staat stellen zich voor een
maatschappelijke taak of schooleisen te bekwamen.
b de meting van intelligentiefactoren die de mens in staat stellen zich voor een
maatschappelijke taak of schooleisen te bekwamen.
c Noch a, noch b is juist.

A

a blz. 82

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

20 Bij de vorderingentests kan men een onderscheid maken tussen de achievement test en de
proficiency test.

a De proficiency test is een specifiek op de schoolvorderingen gerichte kennistest en de achievement test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

b De achievement test is een specifiek op de schoolvorderingen gerichte kennistest en de proficiency test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

c De achievement test is een specifiek op intelligentiefactoren gerichte test en de proficiency
test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

A

b blz. 85

Stel je voor dat je wilt meten hoe goed iemand het doet op school of in andere gebieden. Er zijn twee soorten tests, namelijk de “achievement test” en de “proficiency test.”

Achievement Test:

Deze test kijkt specifiek naar wat je hebt geleerd op school. Het meet jouw kennis over bepaalde onderwerpen die je hebt bestudeerd.
Proficiency Test:

Deze test richt zich op vaardigheden die buiten de directe schoolkennis liggen. Het beoordeelt hoe goed je bepaalde dingen kunt doen of toepassen, los van wat je specifiek op school hebt geleerd.

Dus, de “achievement test” beoordeelt wat je hebt geleerd op school, terwijl de “proficiency test” kijkt naar hoe goed je bepaalde vaardigheden kunt gebruiken die niet noodzakelijk direct met school te maken hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

11 Volgens Stevens is ook categorisering en naamgeving een vorm van meten. Groepen worden dan
aangeduid met een identificatiegetal. Men kent bijvoorbeeld aan mannen het getal 1 toe en aan
vrouwen het getal 0.
a Op deze getallen kunnen we gewone rekenkundige operaties toepassen.
b Op deze getallen mogen we geen rekenkundige operaties toepassen.
c Op deze getallen mogen we geen rekenkundige operaties toepassen behalve optellen.

A

b blz. 54

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Naast de directe vorm van meten kennen we in de psychologie ook de indirecte vorm van meten.
De begrippen die we op deze manier proberen te meten zijn
a operationele begrippen.
b hypothetische begrippen.
c empirische begrippen

A

b blz. 64

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het hoogste niveau van meting in de meeste toepassingen van de psychologie?
a de ordinale schaal
b de interval schaal
c de ratio schaal

A

b blz. 57

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het meest centrale probleem van de Testtheorie is
a de vraag naar de validiteit.
b de vraag naar de betrouwbaarheid.
c de vraag naar de normering.

A

a blz. 52

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

15 Welke drie onderwerpen, naast een bespreking van de wetenschappelijke kwaliteiten van de test,
komen aan de orde in een goede testhandleiding?

a het testmateriaal, de testformulieren en een omschrijving van de condities van de testsituatie
b een bespreking van de testprocedure, de condities van de testsituatie en proefopgaven die
vooraf mogen gaan aan de test
c een exacte testinstructie, de verwerkingsprocedure met richtlijnen voor de scoring van de
opgaven en de normtabellen

A

c blz. 39

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De leraar van een bepaalde klas maakt een rangorde van zijn leerlingen op basis van zijn
inschatting van hun kennis van aardrijkskunde. Hij gebruikt dan impliciet een bepaalde schaal.
Welke schaal is dat?
a een nominale schaal
b een ordinale schaal
c een ratio schaal

A

b blz. 54

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Niveautests voor gedragswijze zijn gericht op het meten van een persoonlijkheidstrek op
grond waarvan een indicatie wordt verkregen voor het cognitief functioneren.
II Voor tests voor gedragswijze zijn veelal geen duidelijke objectieve criteria beschikbaar.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist

A

b blz. 93 en 86

18
Q

Wat wordt bedoeld met iemands cognitieve stijl?
a Een procesvariabele die betrekking heeft op de subjectieve en selectieve wijze waarop een
persoon gegevens opneemt en verwerkt.
b Een procesvariabele die van persoon tot persoon verschilt en betrekking heeft op de wijze
waarop informatie door de persoon wordt georganiseerd.
c Een procesvariabele die betrekking heeft op de specifieke wijze waarop een persoon zich
vaardigheden eigen maakt.

A

18 b blz. 95

19
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De Osgoodschaal is een vorm van zelfbeoordeling gebaseerd op de theorie dat ieder mens
een unieke serie ‘constructs’ heeft.
II Wanneer de onderzochte gevraagd wordt een serie eigenschappen, gebeurtenissen of
objecten te beoordelen op een aantal bi-polaire dimensies spreekt men van zelfbeoordeling
door gebruikmaking van de Q-technique.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

c blz. 92-93

20
Q

Bij een multiple aptitude test wordt het volgende gemeten:
a de structurele opbouw van de intelligentie.
b zuivere “abilities”.
c geschiktheden in de zin van leergeschiktheden.

A

20 c blz. 82

21
Q

Zelftoets 1 Wat wordt bedoeld met wetenschappelijke aandacht voor de test?

a De rol van de intuïtie is belangrijk bij het oordeel over mensen.
b Inzicht in mensen wordt verkregen door gezond verstand.
c Het maakt niet uit welke instrumenten worden gebruikt om beslissingen over mensen te nemen.
d Beslissingen over mensen moeten gebaseerd zijn op empirische fundering van een

A

d

22
Q

Zelftoets 2 In welke periode begint de meer wetenschappelijke aandacht voor de test te ontstaan?

a aan het begin van de twintigste eeuw
b omstreeks 1859 toen Darwins boek The origin of species verscheen
c tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog
d aan het begin van de Tweede Wereldoorlog

A

a

23
Q

Zelftoets 3 In de periode van de 19de eeuw tot het verschijnen van de Binet-test ontstond in de
psychiatrie de behoefte aan

a methoden om de verschillen tussen geesteszieken en de verschillende gradaties in zwak-
zinnigheid te bepalen.

b methoden om de biologische oorzaken van geestesziekten en zwakzinnigheid te onderzoeken.
c methoden om motorische vaardigheden met de normgroep van niet geretardeerde personen van
dezelfde leeftijdsgroep te vergelijken.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

a

24
Q

Zelftoets 4 De stimulans van de experimentele psychologie op de testontwikkeling lag in de
waarde die in de experimentele psychologie werd gehecht aan

a exacte beschrijving van de experimenteercondities.
b rigoureuze controle van de variabelen.
c nauwkeurige verwerking van de uitkomsten.
d alle bovenstaande alternatieven zijn juist.

A

d

25
Q

Zelftoets 5 De experimentele psychologie was in tegenstelling tot de testontwikkelaars vooral ge-
interesseerd in

a individuele verschillen.
b generaliseerbaarheid van de wetten.
c hogere complexe cognitieve en intellectuele processen.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

b

26
Q

Zelftoets 6 Hoe is bij Cattell de belangstelling voor individuele verschillen ontstaan?
a uit het werk van de klassieken
b uit de resultaten van onderzoek in de psychiatrie (onder andere Sequin-boardtest)
c uit het werk van Galton om resultaten te presenteren als afwijkingen van het gemiddelde
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

c

27
Q

Zelftoets 7 Aan Pearson danken wij
a de correlatiecoëfficiënt.
b het begrip rangordecorrelatie.
c multipele correlaties en factoranalyse.
d alle drie bovenstaande alternatieven zijn juist.

A

d

28
Q

Zelftoets 8 Voor de periode-Binet werden
a groepstests gebruikt voor complexer cognitieve vaardigheden.
b tests vervaardigd voor individueel gebruik.
c hoofdzakelijk psychofysische tests gebruikt in de laboratoriumsituatie.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

c

29
Q

Zelftoets 9 Binet gebruikte de totaalscore van de intelligentietest ter bepaling van
a het intelligentieniveau.
b profielen van de verschillende subgebieden van de intelligentie.
c de specifieke factor van intelligentie.
d voor het vaststellen van de sterkte van de samenhang tussen de specifieke en algemene factor.

A

a

30
Q

Zelftoets 10 Spearman onderkende

a een multipele groepsstructuur, dat wil zeggen: intelligentie wordt opgevat als een complex ge-
heel van verschillende groepsfactoren.

b in alle tests twee intelligentiefactoren, een algemene (g-)factor en een specifieke (s-) fac-
tor.

c dat met educational achievement tests achterblijvers konden worden geïdentificeerd.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

b

31
Q

Zelftoets 11 In de periode na Binet en de Eerste Wereldoorlog werd onderzoek gedaan naar
a validiteit en voorspellend vermogen van de tests.
b het objectiveren van schoolprestaties.

c het prospectieve gedrag van het kind in nieuwe situaties om het adaptatieniveau van de intelli-
gentie te bepalen.

d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

b

32
Q

Zelftoets 13 In het begin van de Eerste Wereldoorlog werden tests vooral met succes toegepast
a voor het vaststellen van persoonlijkheidseigenschappen.
b bij het bepalen van schoolvorderingen.
c bij groepsobservaties in het probleemoplossen.
d bij selectie van personeel.

A

d

33
Q

Zelftoets 14 De Army Alpha is
a een schriftelijke test.
b een test die klassikaal kan worden afgenomen
c een test met verschillende opdrachten, zoals rekenopgaven, het aangeven van woordbetekenis
enz.
d alle drie bovenstaande alternatieven zijn juist.

A

d

34
Q

Zelftoets 15 Vanaf de Eerste Wereldoorlog liep de testontwikkeling in Amerika en Europa uiteen,
doordat

a in Amerika de individuele diagnostiek populair bleef terwijl in Europa het accent lag op de kwanti-
tatief verwerkbare groepstests.

b in Europa de individuele diagnostiek populair bleef en in Amerika het accent lag op kwan-
titatief verwerkbare groepstests.

c in Europa het accent lag op non-verbale tests terwijl in Amerika de nadruk lag op de individuele
diagnostiek.

d in Europa de nadruk lag op de individuele diagnostiek en in Amerika het accent lag op non-ver-
bale tests.

A

b

35
Q

Zelftoets 16 Belangrijke tests die individueel kunnen worden afgenomen in de US, zijn:
a de Cattell Culture Fair Test en de Raven Progressive Matrices.
b de Wechsler Series (WATS, WISC) en de Progressive Matrices.
cTerman Merrill (Stanford-Binet) en the Wechsler-series (WATS, WISC).
d geen van de bovenstaande alternatieven is juist.

A

antwoord: c

36
Q

Zelftoets 17 Thurstone heeft in de theorievorming een sterk stimulerende invloed gehad. Volgens
hem
a moeten de resultaten van een test betrouwbare scores opleveren.
b dient de relatie tussen test en criterium van tevoren te zijn aangetoond.
c dient de aandacht gericht te zijn op een kritische evaluatie van de test.
d alle drie bovengenoemde alternatieven zijn juist.

A

d

37
Q

Zelftoets 18 De auteurs noemen drie afzonderlijke methoden met betrekking tot het testen van de
persoonlijkheid. Deze drie methoden zijn:
a interview, observatie en persoonlijkheidsvragenlijsten.
b introspectie, observatie en persoonlijkheidsvragenlijsten.
c observatie, persoonlijkheidsvragenlijst en projectietests.
d observatie, persoonlijkheidsvragenlijst en biografisch-anamnestische vragenlijst.

A

c

38
Q

Zelftoets 19 Meer dan 9.000.000 personen werden onderzocht met de Army General Classifica-
tion Test (ACCT). Deze test werd

a vooral gebruikt voor de bepaling van het algemene intelligentieniveau.
b vooral gebruikt voor diagnostiek ten behoeve van mentaal geretardeerde personen.
c vooral gebruikt voor selectiedoeleinden.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is juist.

A

c

39
Q

Het nieuwe van Binet`s benadering lag in:
1. Zijn accentuering van complexe in plaats van eenvoudige mentale processen. Hij
richtte zijn aandacht op begrip, geheugen, probleem oplossen en verbeeldingskracht.
2. Zijn empirische standpunt. Hij was bereid zijn ideeën, omgezet in testopgaven, te toetsen
aan de empirie. Opgaven die niet naar behoren functioneerden, werden verwijderd of
gewijzigd.
3. Het hanteren van één totaalscore voor het intelligentieniveau.

A

alemaal kloppen

40
Q

Eindtoets 1 De remmende invloed van de experimentele psychologie op de testontwikkeling is toe
te schrijven aan
a rigoureuze controle van variabelen.
b introspectieve methode.
c nauwkeurige verwerking van de uitkomsten.

A

c